ECLI:NL:RBROT:2020:6267

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
ROT 20/2755
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar tegen afwijzing aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak heeft eiser op 22 mei 2020 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen de brief van verweerder van 16 april 2019, waarin verweerder eiser heeft bericht dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van juridische bijstand is ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er niet tijdig is beslist op het bezwaar en dat de weigering te beslissen is vervangen door een besluit tot afwijzing van de aanvraag. Eerder was er al een beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen, maar dat beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat er inmiddels een besluit was genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de weigering te beslissen kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen belang meer heeft bij het bezwaar. Ook het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag is kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het te laat is ingediend. De rechtbank heeft de zaak zelf afgedaan door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, met inachtneming van de finaliteit. Daarnaast is het verzoek om de hoogte van de dwangsom vast te stellen afgewezen, omdat er geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden, maar er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2755
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.S. Vlieger,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Eiser heeft op 22 mei 2020 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen de brief van verweerder van 16 april 2019, waarin verweerder eiser heeft bericht dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van juridische bijstand is ingetrokken.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 8 februari 2019 een aanvraag om bijzondere bijstand gedaan voor kosten van juridische bijstand. Omdat de aanvraag niet compleet is, nu geen gebruik is gemaakt van het aanvraagformulier en de toevoeging, bankafschriften en inkomensgegevens ontbreken, heeft een medewerker van verweerder op 16 april 2019 contact opgenomen met eisers gemachtigde. Volgens een telefoonnotitie is namens verweerder gezegd dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder eiser echter bericht dat de aanvraag is ingetrokken, omdat eisers gemachtigde telefonisch heeft laten weten niet door te gaan met de aanvraag.
3. Naar aanleiding van een ingebrekestelling heeft verweerder bij besluit van 14 mei 2019 alsnog de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar een besluit van 18 april 2019 waarbij een aanvraag van eiser om algemene bijstand is afgewezen.
4. Op 30 juli 2019 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand. Bij uitspraak van 18 oktober 2019 in de zaak ROT 19/3772 (ECLI:NL:RBROT:2019:8077) heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het rechtsmiddel van beroep wegens niet tijdig beslissen niet open staat indien inmiddels een besluit is genomen. Eiser heeft aanvankelijk verzet tegen die uitspraak aangetekend, maar dit is later ingetrokken.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Een kennisgeving dat een aanvraag is ingetrokken is geen besluit, omdat het niet op rechtsgevolg is gericht nu het rechtsgevolg is gelegen in de intrekkingshandeling en niet in de schriftelijke bevestiging daarvan door het bestuursorgaan (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8031). De rechtbank is gelet op de telefoonnotitie van 16 april 2019 evenwel van oordeel dat de mededeling van verweerder van 16 april 2019 moet worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit op de aanvraag te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, omdat niet is gebleken dat eiser de aanvraag heeft ingetrokken.
7. Tegen de schriftelijke weigering te beslissen stond, gelet op de artikelen 6:2, aanhef en onder a, en 7:1 van de Awb, bezwaar open. Eisers gemachtigde heeft eerst bij brief van 5 september 2019 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij pas op de hoogte is gesteld van de brief van 16 april 2019 met de toezending van de stukken in het eerdere beroep wegens niet tijdig beslissen in de zaak ROT 19/3772, zodat om die reden op een laat tijdstip bezwaar is gemaakt. Bij brief van 12 maart 2020 heeft de gemachtigde van eiser de Algemene bezwaarschiftencommissie in gebreke gesteld tijdig te beslissen op het bezwaarschrift, wat de rechtbank op zal vatten als een ingebrekestelling aan verweerder omdat het mede aan verweerder is gericht.
8. Uit artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb volgt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra: (a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en (b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Aan deze voorwaarden is voldaan, terwijl naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een onredelijk laat ingediend beroep als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb. Het beroep wegens niet tijdig beslissen is daarom als zodanig gegrond.
9. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 14 mei 2019 in de plaats is gekomen van de schriftelijke weigering een besluit op de aanvraag te nemen, omdat met het besluit van 14 mei 2019 alsnog op de aanvraag om bijzondere bijstand is beslist. Dit betekent dat het bezwaar tegen de brief van 16 april 2019 kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen belang meer heeft bij zijn bezwaar. Voor zover het bezwaar opgevat moet worden als te zijn gericht tegen het besluit van 14 mei 2019, is het bezwaar eveneens kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank overweegt in dit verband dat het besluit van 14 mei 2019 voorafgaand aan het bezwaarschrift van 5 september 2019 onherroepelijk is geworden. Zowel het eerdere beroep wegens niet tijdig beslissen als het bezwaarschrift is immers later ingediend dan de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde termijn van zes weken, terwijl van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. De rechtbank ziet aanleiding uit een oogpunt van finaliteit (artikel 8:41a Awb) de zaak zelf af te doen door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
10. In de eerste zin van artikel 8:55c van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is, de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt. De rechtbank komt niet toe aan het verzoek om de verschuldigde dwangsom vast te stellen, omdat verweerder geen dwangsom is verschuldigd. Er doet zich namelijk een situatie voor als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is en het bezwaar in dit verband gelijk moet worden gesteld aan een aanvraag (artikel 7:14 van de Awb). In dit verband merkt de rechtbank op dat artikel 8:55c van de Awb weliswaar imperatief is geformuleerd, maar die bepaling spreekt tevens van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom. Indien geen dwangsom is verbeurd kan (de hoogte van) de dwangsom niet worden vastgesteld.
11. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit op bezwaar gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
 verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde met een besluit op bezwaar gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is op 17 juli 2020 gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie daarvan op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraakte ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.