ECLI:NL:RBROT:2020:6586

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
10/996505-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Langdurige omzetbelastingfraude in georganiseerd verband binnen restaurant-concern

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een grootschalige belastingfraude binnen een restaurantconcern. De verdachte, die als tweede man binnen het concern fungeerde, werd beschuldigd van het leidinggeven aan meerdere restaurants en het opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht, wat resulteerde in onjuiste belastingaangiften. De fraude vond plaats van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2015, waarbij contante omzetten uit de kassa werden verwijderd en valse administraties werden verstrekt aan een administratiekantoor. De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) startte een onderzoek na informatie van het Team Criminele Inlichtingen, wat leidde tot doorzoekingen en de inbeslagname van bewijsstukken. De verdachte heeft tijdens het proces bekend dat hij betrokken was bij de belastingfraude en dat het concern zijn belastingschulden en een bestuurlijke boete van € 1.500.000,- heeft voldaan. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verdachte schuldig was aan belastingfraude en deelname aan een criminele organisatie, er geen straf of maatregel werd opgelegd. Dit was te wijten aan de schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte door het openbaar ministerie, dat had geprobeerd het bestaan van een documentaire over het onderzoek geheim te houden. De rechtbank concludeerde dat de integriteit van het strafproces in gevaar was gebracht, wat leidde tot de beslissing om geen straf op te leggen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996505-14
Datum uitspraak: 23 juli 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (China) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadslieden mrs. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort, en G. Spong, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 1, 2, 4, 5 en 25 juli, 16 september, 17 oktober 2019 en 9 juli 2020.

2..Inleiding

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Die tenlastelegging en het oordeel van de rechtbank komen kort samengevat op het volgende neer.
Aan de orde is het vonnis tegen de verdachte in het onderzoek “Fuji” naar grootschalige belastingfraude in het [naam concern] .
De verdachte was binnen het ten laste gelegde tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2015 leidinggever binnen het [naam concern] . Dit concern bestaat uit een groot aantal rechtspersonen. De kern daarvan wordt gevormd door de rechtspersonen die eerst in Rotterdam en later in andere steden in Nederland
all you can eatsushi-restaurants exploiteerden. De beschuldiging komt er in het kort op neer dat de verdachte leiding heeft gegeven aan fraude met de omzet(belasting) door een aantal met name genoemde restaurants. Die fraude heeft er in bestaan dat contante omzetten uit de kassa en kassasystemen werden verwijderd. Aan het [naam administratiekantoor] (hierna: [naam administratiekantoor] ), dat voor het concern de belastingaangiften deed, werd valse administratie verstrekt, waardoor dit kantoor onjuiste en onvolledig belastingaangiften deed. De afgeroomde omzet werd in elk geval gebruikt om lonen uit te betalen zonder dat loonbelasting en premies werden voldaan. Daarnaast wordt de verdachte ervan beschuldigd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die belastingfraude en (gewoonte)witwassen tot doel had.
De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen in februari 2014 een onderzoek begonnen. Dat heeft ertoe geleid dat op 2 december 2014 doorzoekingen werden verricht waarbij (schaduw)administratie en geld in beslag werd genomen. De verdachte en zijn medeverdachten zijn later aangehouden en verhoord. Zij hebben zich tijdens dit onderzoek grotendeels op hun zwijgrecht beroepen.
In de aanloop naar dit strafproces, dat heeft plaatsgevonden in de eerste week van juli 2019, heeft medeverdachte [naam medeverdachte 1] op 10 april 2019 een eerste verklaring op schrift gesteld en aan de officier van justitie doen toekomen. De officier van justitie heeft de verklaring bij e-mail van 28 mei 2019 aan de rechtbank gestuurd. In die verklaring heeft de verdachte bekend dat hij met het [naam concern] belastingfraude heeft gepleegd. Hij heeft verder laten weten dat hij en het [naam concern] hun daardoor ontstane belastingschulden volledig hadden voldaan en ook een bestuurlijke boete hadden betaald. Omdat de officier van justitie niet zonder meer mag vervolgen als voor de feiten waarvan hij de verdachte beschuldigt een bestuurlijke boete is betaald, heeft de voorzitter van de rechtbank voorafgaand aan de zitting op 20 juni 2019 aan de officier van justitie opdracht gegeven om uit te zoeken waarvoor die boete was betaald. Op 24 juni 2019 heeft de verdachte eveneens een verklaring op schrift gesteld, die dezelfde dag door zijn raadsvrouw aan de rechtbank is gestuurd. Ook hij bekent met het [naam concern] belastingfraude te hebben gepleegd.
Na afloop van het onderzoek op de zitting, maar voor de sluiting van het onderzoek en de geplande einduitspraak op 25 juli 2019 werd in de pers bekend gemaakt dat journalisten het onderzoek Fuji van nabij hadden gevolgd ten behoeve van het maken van een documentaire, die op televisie zou worden uitgezonden na de einduitspraak. Dit heeft tot voortzetting van het onderzoek op de zitting geleid. Uiteindelijk is het onderzoek op de zitting gesloten op 9 juli 2020.
In dit vonnis zet de rechtbank onder 4 in de eerste plaats uiteen dat het betalen van een boete door het [naam concern] niet aan het recht van de officier van justitie om de verdachte te vervolgen voor leidinggeven binnen dat concern in de weg heeft gestaan. In de tweede plaats oordeelt de rechtbank dat niet aannemelijk is dat het gegeven dat journalisten het onderzoek Fuji hebben gevolgd om een documentaire te maken in overwegende mate van invloed is geweest op de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie. Wel heeft te gelden dat er geen wettelijke grondslag bestaat om journalisten met een opsporingsonderzoek mee te laten kijken en daarvan een documentaire te maken. Daarmee is een inbreuk gemaakt op het recht op de persoonlijke levenssfeer van de verdachten. Niet gebleken is evenwel dat deze schending op zichzelf in de weg heeft gestaan aan een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dat neemt niet weg dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie heeft getracht het maken van de documentaire geheim te houden, waarmee hij heeft geprobeerd om de verdediging te weerhouden van het voeren van een verweer op dit punt. Daarmee is de integriteit van het strafgeding wel in het geding. Dit behoeft niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden. De verdediging heeft uiteindelijk kennis kunnen nemen van het bestaan van de documentaire en de desbetreffende verweren kunnen voeren, omdat het bestaan van de documentaire in de publiciteit is gekomen. Het streven zonder te slagen van het openbaar ministerie om de verdediging te weerhouden verweer te voeren, kan evenwel niet zonder gevolg blijven en leidt er wel, met alle andere omstandigheden, toe dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Onder 5 staat de waardering van het bewijs. De verdachte is schuldig aan leiding geven aan belastingfraude en aan deelname aan een criminele organisatie.
Onder 9 zet de rechtbank uiteen dat het [naam concern] de belastingschuld heeft voldaan en dit grote financiële consequenties voor de verdachte persoonlijk heeft gehad; dat een fiscale boete van € 1.500.000,- is betaald; dat het [naam concern] en de verdachte zijn geconfronteerd met de negatieve gevolgen van de Bibob-procedures; dat het onderzoek lang heeft geduurd; dat desalniettemin een gevangenisstraf onontkoombaar zou zijn geweest gelet op de rol van de verdachte als grote man van het [naam concern] , op de omvang van de fraude en het nadeel van ruim € 1.300.000,- wat betreft de omzetbelasting, maar dat de rechtbank geen straf of maatregel zal opleggen gelet op bovenstaande omstandigheden en omdat het openbaar ministerie welbewust het bestaan van de documentaire buiten het geding heeft willen houden en daarmee de integriteit van dit strafproces in gevaar heeft gebracht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P. van de Kerkhof heeft, na aanpassing van zijn eis, gevorderd:
  • partiële vrijspraak van de in feit 2 opgenomen aangiften omzetbelasting van [naam medeverdachte rechtspersoon 1] (hierna: [naam medeverdachte rechtspersoon 1] ) over het jaar 2011, [naam medeverdachte rechtspersoon 2] (hierna: [naam medeverdachte rechtspersoon 2] ) over het jaar 2011 en [naam medeverdachte rechtspersoon 3] (hierna: [naam medeverdachte rechtspersoon 3] ) over het derde kwartaal van 2012;
  • bewezenverklaring van het onder 1, overige onder 2 en 3 tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 18.000,-, subsidiair 125 dagen vervangende hechtenis.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1
De bestuurlijke afdoening
4.1.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de verweren van de raadslieden van de medeverdachten als herhaald en ingelast te beschouwen in de zaak van de verdachte. De rechtbank zal daarom alle namens de verdachte en namens de medeverdachten gedane verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie gezamenlijk behandelen voor zover dat, gelet op de bijzonderheden in de desbetreffende zaak, de kennelijke bedoeling is geweest van de raadsvrouw.
Samengevat komen de verweren neer op het volgende:
De officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging voor de feiten 1, 2 en 3.
De reden daarvoor is
in de eerste plaatsgelegen in de vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) met de Belastingdienst over het voldoen van de belastingschulden en de bestuurlijke boete. In artikel 4.1 van de VSO is het niet of niet tijdig betalen van de omzetbelasting uitgezonderd van de bestuurlijke boete. Deze is alleen opgelegd voor fraude met vennootschapsbelasting, loonbelasting en inkomstenbelasting. Dat is in strijd met het una via-beginsel zoals neergelegd in artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling is van dwingend recht en omdat deze bepaling bewust buiten toepassing is gelaten, is er sprake van strijd met de openbare orde. Dit maakt dat artikel 4.1 van de VSO nietig is op grond van 3:40, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en dat heeft tot gevolg dat de bestuurlijke boete ook is opgelegd voor de omzetbelasting.
Deze nietigheid heeft ook tot gevolg dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 3. Weliswaar is deelname aan een criminele organisatie een commuun delict, maar feitelijk gaat het om dezelfde gedraging, namelijk het plegen van belastingfraude.
In de tweede plaatsdient tot niet-ontvankelijkheid geconcludeerd te worden omdat de feitelijke handeling waar de VSO op ziet, namelijk het annuleren van de omzet, dezelfde is als de onder 1, 2 en (gedeeltelijk) 3 tenlastegelegde gedraging. Dit betekent dat met de beboeting voor de vennootschapsbelasting door middel van de VSO, de verdachten niet nogmaals kunnen worden vervolgd voor het niet of niet tijdig betalen van de omzetbelasting, omdat dan tweemaal zou worden vervolgd voor hetzelfde feit. Dat levert strijd op met het eerder genoemde una via-beginsel, het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 4 van het Aanvullend Protocol No. 7 bij het EVRM neergelegde ne bis in idem-beginsel, het nemo debet bis vexari-beginsel en met artikel 243, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het voorgaande geldt ook voor feit 3 voor zover dat ziet op het plegen van gewoontewitwassen. De afgeroomde omzet zou immers zijn aangewend voor het betalen van loon, het doen van inkopen en privé-aankopen. Daarover is ingevolge de VSO alsnog respectievelijk loonbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting betaald en daarmee maakte ook het tenlastegelegde witwassen deel uit van de VSO.
In de derde plaatsdient (partiële) niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te volgen omdat aan de vennootschappen voor diverse kwartalen verzuimboetes zijn opgelegd. Die verzuimboetes zien op dezelfde gedraging, namelijk het niet tijdig betalen van omzetbelasting.
In de laatste plaatsis de officier van justitie niet-ontvankelijk omdat de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht zijn geschonden, meer in het bijzonder het verbod van willekeur, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. Gelet op de omstandigheden in deze zaak, waaronder de combinatie van een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject dat erin heeft geresulteerd dat reeds een bestuurlijke boete van € 1.500.000,- is betaald, dient de rechtbank niet marginaal maar ten volle te toetsen of de officier van justitie bij het nemen van zijn vervolgingsbeslissing voornoemde beginselen heeft geschonden.
4.1.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich
in de eerste plaatsop het standpunt gesteld dat er geen sprake is van hetzelfde feit, aangezien de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zien op omzetbelasting en de VSO betrekking heeft op de inkomstenbelasting, de loonbelasting en de vennootschapsbelasting. Dit zijn verschillende vormen van belasting die ook in aparte wetten zijn geregeld. Daar doet de gezamenlijke strafbaarstelling in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet aan af. Inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting zijn ook aanslagbelastingen en geen aangiftebelasting zoals omzetbelasting dat is. De aangifte en de betaling van de aanslag worden dus op een verschillend moment gedaan, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van hetzelfde feit.
In de tweede plaatsheeft de officier van justitie aangevoerd dat er weliswaar sprake is van een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke procedure, maar dat uit de Europese jurisprudentie, in het bijzonder de zaak A en B tegen Noorwegen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) 15 november 2016, 24130/11 en 29758/11) en de zaak Menci (Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 20 maart 2018, C-524/15), volgt dat vanwege de onderlinge samenhang tussen beide procedures dit niet leidt tot een ontoelaatbare dubbele procedure of de ontoelaatbaarheid van twee straffen
Met betrekking tot het verweer dat partiële niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dient te volgen omdat de vennootschappen voor meerdere kwartalen reeds verzuimboetes hebben betaald, heeft de officier van justitie zich
in de laatste plaatsop het standpunt gesteld dat het niet tijdig betalen niet hetzelfde is als het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Het betreft dus niet hetzelfde feit. Mocht de rechtbank echter anders oordelen, dan behoeft dat alsnog niet te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, omdat er sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255, tweede lid, Sv. Dat de ingevolge artikel 255, vierde lid, Sv vereiste machtiging ontbreekt, maakt dat niet anders, zo volgt uit jurisprudentie (Rechtbank Roermond 20 februari 2008, ECLI:NL:RBROE:2008:BC5150).
4.1.3
Het oordeel van de rechtbank over het una via-/ne bis in idem-beginsel
Het beoordelingskader
Ten laste is gelegd het feitelijke leiding geven aan verboden gedragingen van de rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 Sr. Dan dient bewezen te worden dat het strafbare feit is gepleegd door de rechtspersoon. De omstandigheid dat een strafvervolging van die rechtspersoon niet (meer) mogelijk is, staat aan een oordeel over die bewijsvraag niet in de weg (Hoge Raad (hierna: HR) 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733). Dat is tevens in lijn met de Europese jurisprudentie. Volgens de rechtspraak van het EHRM levert het feit dat zowel fiscale als strafrechtelijke sancties worden opgelegd, geen schending op van de aan het ne bis in idem-beginsel te relateren regels, wanneer de desbetreffende sancties betrekking hebben op juridisch te onderscheiden natuurlijke of rechtspersonen (EHRM 20 mei 2014, Pirttimäki tegen Finland, no. 35232/11). Het HvJ overweegt in Orsi en Baldetti vs.. Italië (HvJ 5 april 2017, ECLI:EU:2017:264) dat in de aan de orde zijnde zaken de fiscale boete en de strafrechtelijke vervolging betrekking hebben op verschillende personen, namelijk op de rechtspersonen waaraan een fiscale sanctie werd opgelegd en op de natuurlijke personen tegen wie een strafrechtelijke vervolging werd ingesteld, zodat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarde van het ne bis in idem-beginsel, volgens welke dezelfde persoon het voorwerp moet uitmaken van enerzijds de administratieve sancties en anderzijds de strafrechtelijke vervolgingen (r.o. 22).
“In dat verband kan de omstandigheid dat Orsi en Baldetti strafrechtelijk worden vervolgd voor feiten die zij hebben begaan als wettelijke vertegenwoordigers van vennootschappen waaraan fiscale geldboeten zijn opgelegd, niet afdoen aan de conclusie in het vorige punt” (r.o. 23).
Pas op het moment dat de natuurlijke persoon en rechtspersoon zijn te vereenzelvigen zal een vervolgingsuitsluitingsgrond van de rechtspersoon in de weg staan aan de vervolging van de natuurlijke persoon. Om de rechtspersoon met de natuurlijke persoon te vereenzelvigen is onvoldoende dat de natuurlijke persoon de bestuurder/enig aandeelhouder van de rechtspersoon is (HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645). Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank voor als de natuurlijke persoon niet alleen (vrijwel) volledige zeggenschap heeft over de rechtspersoon, maar hij ook over (vrijwel) het gehele vermogen van die rechtspersoon kon beschikken en het verkregen voordeel (vrijwel) volledig heeft kunnen strekken tot voordeel van de natuurlijke persoon (naar hof Den Haag 21 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1097 en HR 6 februari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ4672).
De beoordeling
Vast staat dat de verdachte in geen van de op de tenlastelegging genoemde rechtspersonen een meerderheidsbelang heeft gehad. De verdachte heeft wel voordeel genoten uit de desbetreffende rechtspersonen, maar niet gebleken is dat dit in zo belangrijke mate geschiedde dat hij kan worden vereenzelvigd met de desbetreffende rechtspersonen.
Voorts merkt de rechtbank nog op dat de bestuurlijke boete waarschijnlijk ook is opgelegd aan de verdachte als natuurlijk persoon wat betreft het onjuist en/of onvolledig doen van aangifte inkomstenbelasting/premieheffing. Maar zo dit al het geval is – de VSO bevat voor de beantwoording van deze vraag voorzichtig gezegd beperkte informatie – dan nog is sprake van andere juridische personen, namelijk de verdachte als privépersoon die een bestuurlijke boete heeft betaald tegenover de verdachte als feitelijke leidinggever binnen het
[naam concern] die strafrechtelijk terecht staat. [1]
4.1.4
Het oordeel van de rechtbank over algemene beginselen van een goede procesorde
Het beoordelingskader over de ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt, behalve door de wet, tevens gevormd door algemene beginselen van een goede procesorde. Daarbij heeft te gelden dat de officier van justitie ontvankelijk is als een wettelijke bevoegdheid tot vervolgen bestaat, tenzij die vervolging zozeer in strijd is met algemene beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder de redelijke en billijke belangenafweging, dat geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot strafvervolging zou zijn overgegaan. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat gelet op de omvang van de fraude, niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie tot strafvervolging zou zijn overgegaan.
4.1.5
Conclusie
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het gegeven dat de rechtspersoon of de verdachte als privépersoon mogelijk niet kunnen worden vervolgd, niet in de weg staat aan vervolging van de verdachte als feitelijke leidinggever, komt de rechtbank niet toe aan de overige onderdelen van de verweren, samenhangend met de opgelegde bestuurlijke boeten.
De rechtbank verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
4.2
De documentaire
4.2.1
Inleiding
Tussen het afronden van de behandeling op de terechtzitting op 5 juli 2019 en de op 25 juli 2019 geplande sluiting van het onderzoek en uitspraak van de rechtbank in deze zaak is in de media bericht dat journalisten het onderzoek Fuji hebben gevolgd ten behoeve van het maken van een documentaire, die op televisie zou worden uitgezonden na de uitspraak.
De verdachten, raadslieden en de rechtbank waren daar tot op dat moment niet van op de hoogte. De rechtbank heeft op verzoek van de verdediging op 25 juli 2019 geen uitspraak gedaan, maar het onderzoek voortgezet en de officier van justitie verzocht diverse vragen te beantwoorden en stukken over te leggen met betrekking tot (het tot stand komen van) de documentaire. De officier van justitie heeft vervolgens een proces-verbaal van bevindingen verstrekt met daarin opgenomen diverse passages uit het mediacontract (de overeenkomst die ziet op de documentaire), die in oktober 2014 is getekend door de hoofdofficier van justitie van het functioneel parket en de documentairemaker. Het doel van de documentaire zou zijn ‘een realistisch beeld geven van het werk van de FIOD’. In mei 2014 was besloten dat ten behoeve van de documentaire één specifieke fraudezaak van nabij zou worden gevolgd en dat dat de zaak Fuji zou zijn. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt onder meer dat de documentairemaker heeft meegelopen met het politieonderzoek in Fuji en dat een filmploeg heeft gefilmd tijdens de doorzoekingen van diverse [restaurants] op 2 december 2014.
4.2.2
Schending van algemene beginselen van een goede procesorde
Standpunt verdediging
De beslissing van het openbaar ministerie om de verdachten in de zaak Fuji te vervolgen is (mede) ingegeven door de documentaire. Het openbaar ministerie had er vanwege het bestaan van de documentaire belang bij dat de verdachten vervolgd zouden worden en dat geen schikking zou worden getroffen, zoals door de verdachten was verzocht. Er is daarom sprake van onzuiverheid van oogmerk, waarmee het handelen van het openbaar ministerie in ernstige mate in strijd met de beginselen van een goede procesorde is geweest. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vervolgingsbeslissing is gebaseerd op de aard en ernst van de feiten en de hoogte van het fraudebedrag en dat het bestaan van de documentaire niet van invloed is geweest op de vervolgingsbeslissing.
De beoordeling
De verdediging heeft dit verweer eerder gevoerd op de terechtzitting van 17 oktober 2019. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat geen sprake was van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk en ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen.
De officier van justitie is bevoegd tot het vervolgen van feiten. Indien de uitkomst van het opsporingsonderzoek daartoe aanleiding geeft, gaat hij over tot vervolging (artikel 167 Sv). De officier van justitie bepaalt welke feiten hij aanbrengt. Hij kan op diverse gronden niet-ontvankelijk worden verklaard, zo ook als hij bij zijn vervolgingsbeslissing handelt in strijd met algemene beginselen van een goede procesorde.
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk wordt geschonden als de officier van justitie vervolgt met een ander dan strafvorderlijk doel. Daarvan zou hier sprake zijn als de vervolgingsbeslissing in overwegende mate is ingegeven door het maken van een documentaire.
Ook thans is niet aannemelijk dat er sprake is geweest van onzuiverheid van oogmerk. De rechtbank baseert dat oordeel op het feit dat uit het mediacontract blijkt dat er ook rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het Fuji-onderzoek zou eindigen in een transactie of sepot en op het feit dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen het onderzoek Fuji al is geaccepteerd in het tripartiete overleg van 25 oktober 2013 en het projectvoorstel is goedgekeurd op 16 mei 2014. Het mediacontract is gesloten op 4 juni 2014.
Bovendien staat in het dossier, en dat vormt de basis van de vervolgingsbeslissing, dat er sprake is geweest van een fraude door het [naam concern] over een periode van in elk geval meer dan vier jaren en dat het concern ervan werd verdacht ongeveer € 25.000.000,- van de restaurantomzet te hebben afgeroomd en ongeveer € 1.600.000,- aan BTW niet te hebben afgedragen. Gelet op het protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (protocol AAFD) worden zaken met een nadeel bedrag van € 100.000,- of meer aangemeld voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling als sprake is van een vermoeden van opzet. Gelet op dit protocol, het procesdossier en het benadelingsbedrag dat uit het opsporingsonderzoek naar voren is gekomen, ligt een beslissing om te vervolgen in zoverre in de lijn der verwachting.
Enige invloed van de documentaire op de vervolgingsbeslissing valt niet uit te sluiten, maar gezien het vorenstaande is niet aannemelijk dat het maken van de documentaire in overwegende mate van invloed is geweest op de vervolgingsbeslissing.
Het verweer wordt verworpen.
4.2.3
Het recht op persoonlijke levenssfeer
Standpunt verdediging
Subsidiair is aangevoerd dat de privacy van de verdachte is geschonden door het laten meelopen van een documentairemaker met het politieonderzoek, wat tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging dient te leiden.
De beoordeling
Het laten “meelopen” van de documentairemakers met het politieonderzoek heeft noodzakelijkerwijs meegebracht dat deze bekend werden met informatie uit de opsporing in de zaken tegen de verdachten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie moet worden afgeleid dat de documentairemakers onder andere naam, adres, woonplaats, aard van de verdenkingen en herkenbare beelden van de verdachte natuurlijke personen hebben verkregen. Duidelijk is ook, dat de documentaire niet is uitgezonden. Elke vergelijking, zoals door de verdediging gemaakt, met zaken waarin door toedoen van het openbaar ministerie publiciteit ontstond, gaat alleen al om deze reden mank.
Alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon zijn persoonsgegevens. In het geval dat de persoonsgegevens worden verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak, zijn het politiegegevens (artikel 1 onder a en b van de Wet politiegegevens, hierna: Wpg). De opsporing behoort tot de politietaak (artikel 3 gelezen in verband met artikel 12 Politiewet 2002). Het bekend maken is een verstrekking (artikel 1 onder d Wpg). De Wpg is op grond van artikel 46 Wpg eveneens van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door een ambtenaar, werkzaam bij een bijzondere opsporingsdienst zoals de FIOD.
Het verwerken van persoonsgegevens maakt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Voorafgaand aan de zitting heeft het openbaar ministerie zich vooral gericht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de uitzending van de documentaire, maar het recht op de persoonlijke levenssfeer is reeds in het geding als de makers van de documentaire met het opsporingsonderzoek meelopen.
Het recht op persoonlijke levenssfeer wordt gegarandeerd in artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet. Dit recht is niet onvoorwaardelijk. Inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is toegestaan in de gevallen bij of krachtens de wet voorzien. Voor zover in deze zaak van belang wordt de wettelijke grondslag voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gevonden in de Wpg. Een en ander betekent dat verstrekkingen buiten de Wpg een inbreuk maken op het recht op de persoonlijke levenssfeer en niet zijn toegestaan.
De Wpg maakt een onderscheid tussen verstrekking tussen onderdelen van de politieorganisatie onderling en de Koninklijke marechaussee enerzijds en verstrekking aan derden anderzijds (paragraaf 3 van de Wpg). Aan die derden kunnen structureel gegevens worden verstrekt of incidenteel. Aan structurele verstrekking zijn voorwaarden verbonden, zoals uitdrukkelijke aanwijzing in een algemene maatregel van bestuur van de organisatie aan wie wordt verstrekt.
Nu de makers van de documentaire niet in een algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, kunnen politiegegevens aan hen alleen in incidentele gevallen worden verstrekt.
Verstrekking van politiegegevens aan derden, anders dan in een structureel verband, is geregeld in artikel 19 Wpg, dat als opschrift heeft: verstrekking aan derden incidenteel. Deze bepaling maakt incidentele verstrekking mogelijk in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 19, aanhef en sub a, Wpg de grondslag is voor de verstrekking van de politiegegevens aan de makers van de documentaire: het voorkomen van strafbare feiten. Het vertonen van de documentaire zou potentiële fraudeurs kunnen afschikken en daarmee zou de verstrekking voldoen aan de Wpg. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de andere doeleinden hoe dan ook niet aanmerking komen en inderdaad alleen het doel “voorkomen van strafbare feiten” mogelijk het doel van de verstrekkingen had kunnen zijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wpg blijkt dat verstrekkingen aan derden niet zijn beperkt tot organisaties met een publieke taak (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 327, nr. 3, p. 15). Daarmee lijkt een incidentele verstrekking in een bijzonder geval aan media, als dit geschiedt ten behoeve van een van de in artikel 19 Wpg genoemde doelen, door de Wpg te worden gerechtvaardigd, op voorwaarde dat daarmee een zwaarwegend algemeen belang wordt gediend.
In de MvT wordt niet omschreven wat in artikel 19 Wpg onder een incidentele verstrekking in een bijzonder geval dient te worden verstaan. In een ander verband, namelijk het “in bijzondere gevallen” weigeren informatie te delen met andere politieambtenaren waar verstrekken regel is, wordt volgens de MvT met “bijzondere gevallen” aangegeven dat een dergelijke handelwijze in de praktijk niet tot een algemene gedragslijn mag verworden maar alleen bij uitzondering is toegelaten (MvT, p. 68). Nu taalkundig onder incidenteel volgens Van Dale wordt verstaan ”af en toe voorkomend; spaarzaam”, is de rechtbank van oordeel dat het moet gaan om afzonderlijke en uitzonderlijke gevallen, waarbij terughoudend dient te worden omgegaan met de informatieverstrekking.
Dit oordeel wordt verder onderbouwd door het criterium van het zwaarwegende belang, waarmee “wordt aangegeven dat de verstrekking voor de samenleving van meer dan gewone betekenis is. Ingevolge de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dient dit belang dermate zwaarwegend te zijn dat het belang van verstrekking aan derden zwaarder dient te wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de politiegegevens betrekking hebben” (MvT, p. 76).
In casu is van een incidentele verstrekking in een bijzonder geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De documentairemakers hebben ongeclausuleerd inzage gekregen in alle opsporingsgegevens van het Fuji onderzoek, nu de makers van de documentaire in de gelegenheid waren mee te kijken terwijl opsporingshandelingen werden verricht. Aldus werden de opsporingsgegevens verstrekt op het moment dat zij werden verzameld. Er kon dan ook geen afzonderlijke afweging plaatsvinden of deze wel geschikt waren om te worden verstrekt aan derden en of voldaan was aan bijvoorbeeld de eis van het zwaarwegende belang. De rechtbank is van oordeel dat het laten meelopen van de makers van de documentaire met het onderzoek een algemene verstrekking is geweest. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de verstrekkingen ten behoeve van een documentaire voor de samenleving van meer dan gewone betekenis zijn geweest. Daarbij speelt mee dat, zoals de raadsman heeft betoogd, kan worden betwijfeld of het beoogde doel kan worden bereikt met het doel van de verstrekkingen, namelijk het maken van een documentaire die potentiële fraudeurs zou afschrikken. Naar het oordeel van de rechtbank ontberen de hier bedoelde verstrekkingen dan ook de vereiste wettelijke grondslag. Met de verstrekkingen is derhalve een inbreuk gemaakt op het grondrechtelijk gewaarborgde recht op persoonlijke levenssfeer.
Consequenties
Ingevolge artikel 359a, eerste lid, Sv kan de rechtbank, indien blijkt dat, zoals hier, vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de gevolgen niet uit de wet blijken, bepalen dat de straf wordt verminderd, het aldus verkregen bewijsmateriaal buiten beschouwing wordt gelaten of het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard. Ingevolge artikel 359a, tweede lid, Sv houdt de rechtbank bij die beslissing rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt.
De Hoge Raad is van oordeel dat de rechter maar een zeer beperkte ruimte heeft voor een inhoudelijke toetsing van de vervolgingsbeslissing (recentelijk: HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633). Niet ontvankelijkheid wegens de onherstelbare schending van de persoonlijke levenssfeer is in deze zaak niet aan de orde. Er is in deze zaak ook geen bewijsmateriaal verzameld door de schending van de Wpg, zodat bewijsuitsluiting evenmin aan de orde is. Strafvermindering is wel een mogelijk rechtsgevolg indien er voldoende ernstige verzuimen zijn als bedoeld in artikel 359a Sv en dat is niet beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin deze verzuimen hebben geleid tot benadeling van de verdachte in zijn strafzaak: ook ander voldoende ernstig nadeel van de verdachte kan grond bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering, aldus de Hoge Raad in het arrest van 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1092.
Vast staat dat met de verstrekkingen op zich geen strafprocessuele voorschriften zijn verzuimd. De ernst van de inbreuk is strafprocessueel derhalve beperkt. Erger is evenwel dat de officier van justitie het bestaan van de documentaire en daarmee de verstrekkingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen, met opzet buiten de strafzaak heeft willen houden. Dat verzuim is onherstelbaar.
Terecht heeft de raadsman gewezen op het proces-verbaal van bevindingen waarin duidelijk wordt dat het openbaar ministerie het bestaan van de documentaire geheim wenste te houden tot na afloop van de zitting.
Op 6 juni 2019, ongeveer vier weken voor de geplande zitting in juli 2019, heeft het openbaar ministerie een bericht gestuurd luidende: “vrees ovj is dat zodra hij de verdachte informeert (de) rechterlijke procedure wordt opgebroken. We moeten dus nadenken hoe hiermee om te gaan”. En op 14 juni 2019: “Wij moeten verdachten informeren, maar indien we dit doen voor er een vonnis ligt in eerste aanleg, zal de verdachte het kenbaar maken aan de rechtbank en dan is de kans zeer groot dat de rechter geen uitspraak doet, maar de zaak zal heropenen voor nieuw onderzoek. Dan komt er dus geen uitspraak. Een termijn van een maand na de uitspraak lijkt ons redelijk” (proces-verbaal van bevindingen, p. 14 en p. 15).
Uit bovenstaande berichten blijkt dat de officier van justitie zich terdege bewust is geweest van het juridisch relevante karakter van de (verstrekkingen ten behoeve van de) documentaire. Toch heeft het openbaar ministerie het bestaan van de documentaire opzettelijk buiten het geding willen houden. Streven tot misleiding van de rechtbank en de verdediging is een ernstig verzuim. Nu de verdediging en de rechtbank uiteindelijk van het bestaan van de documentaire op de hoogte zijn gebracht, is van een specifieke benadeling in de strafzaak uiteindelijk geen sprake en is, met het oog op de strenge eisen die de Hoge Raad daaraan stelt, een niet-ontvankelijkverklaring niet aan de orde. Wel staat vast dat sprake is geweest van een voldoende ernstig verzuim als hierboven bedoeld en vergaande compensatie in de straf aan de orde is.

5..Waardering van het bewijs

5.1
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
In het strafrechtelijk onderzoek Fuji heeft de FIOD 16 sushi-restaurants onderzocht die gebruik maken van de naam [naam concern] , en daarnaast de Chinese-specialiteitenrestaurants [naam medeverdachte rechtspersoon 4] en [naam medeverdachte rechtspersoon 5] en een Chinees-Surinaams eethuis [naam medeverdachte rechtspersoon 6] (hierna samen aangeduid als: de restaurants). Elk van de onderzochte restaurants wordt geëxploiteerd door middel van een besloten vennootschap (B.V.). Deze vennootschappen zijn in het onderzoek als verdachten aangemerkt en een groot aantal daarvan is gelijktijdig met de verdachte gedagvaard. De natuurlijke personen die als verdachten in dit onderzoek zijn aangemerkt, zijn - naast de verdachte - onder andere de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , de medeverdachte [naam medeverdachte 2] en de medeverdachte [naam medeverdachte 3] , de vader van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] .
De verdachte is aandeelhouder in en in voorkomend geval ook bestuurder van een groot aantal van de op zijn tenlastelegging genoemde vennootschappen. Een van de andere aandeelhouders is de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , voor wie daarnaast geldt dat hij (in de praktijk) bestuursdaden mag verrichten voor die vennootschappen (met uitzondering van [naam medeverdachte rechtspersoon 6] (hierna: [naam medeverdachte rechtspersoon 6] )), waarin niet hij, maar zijn vader, de medeverdachte [naam medeverdachte 3] , aandeelhouder en bestuurder is. Waar in een aantal vennootschappen sprake is van meerdere aandeelhouders, houdt de verdachte met de verdachte [naam medeverdachte 1] – de laatstgenoemde als aandeelhouder dan wel handelend namens zijn vader in de hiervoor bedoelde zin – een meerderheidsbelang in deze vennootschappen. [naam medeverdachte 2] is medeaandeelhouder in een aantal van de in Rotterdam gevestigde restaurants.
Daarbij zij opgemerkt dat onder een aandelenbelang en een bestuursfunctie ook wordt verstaan een door een 100% houdstermaatschappij gehouden aandelenbelang of vervulde bestuursfunctie.
Gebleken is dat binnen de restaurants op systematische wijze en in nauwe afstemming met, onder meer, de verdachte afroming van de contante restaurantomzet heeft plaatsgevonden. Die afroming vond meestal plaats door de bedrijfsleiders van die restaurants. Zij verwijderden met grote regelmaat achteraf een deel van de contant ontvangen restaurantomzet uit de kassa en uit de kassadatabase. Daarna werden nieuwe stukken afgedrukt die een lagere, afgeroomde omzet lieten zien. Deze stukken werden ter verwerking in de financiële administratie aan [naam administratiekantoor] verstrekt. De werkelijke, niet-afgeroomde contante omzet werd genoteerd in doorschrijfkasboeken, kladkasstaten en verzamelstaten. In diezelfde stukken werd ook de hoogte van de (zwarte) loonbetalingen en de (zwarte) inkopen bijgehouden die uit de afgeroomde contante omzet werden voldaan. Het was gebruikelijk dat na enige tijd deze bescheiden werden vernietigd. Bij de doorzoeking van de woningen van de verdachte en zijn medeverdachten is nog een aantal van deze bescheiden aangetroffen.
Het afgeroomde deel van de omzet is niet verwerkt in de financiële administratie van de restaurants en daarmee evenmin in de aangiften voor de omzetbelasting die door [naam administratiekantoor] namens de restaurants zijn ingediend. Als gevolg daarvan is te weinig omzetbelasting aangegeven en afgedragen.
De verdachte heeft in een voorafgaand aan de zitting overgelegde schriftelijke verklaring van 24 juni 2019 en op de zitting bekend dat hij de feiten 1 en 2 heeft gepleegd.
5.2
De verwijten
De verwijten die aan de verdachte worden gemaakt gaan over:
het feitelijke leiding geven aan het opzettelijk voeren van een onjuiste administratie door de op zijn tenlastelegging genoemde vennootschappen in de periode van 27 oktober 2009 tot en met 31 december 2014 en het feitelijke leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door deze vennootschappen in de periode van 27 oktober 2009 tot en met 31 januari 2015 (
feiten 1 en 2);
de deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van belastingfraude en het plegen van (gewoonte)witwassen in de periode van 2008 tot en met 2015
(feit 3).
5.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de verwijten die aan hem onder feiten 1 en 2 ten laste zijn gelegd.
Ten aanzien van feit 3 heeft de verdediging primair vrijspraak bepleit, nu – kort gezegd – de organisatie waarvan de verdachte deel uitmaakte, niet uitdrukkelijk tot doel had om strafbare feiten te plegen. Het voortbestaan van de organisatie was ook niet afhankelijk van de afroming. Met andere woorden, het oogmerk tot het plegen van strafbare feiten ontbreekt bij de organisatie.
Subsidiair is betoogd dat vrijspraak dient te volgen ten aanzien van het onderdeel “gewoontewitwassen”, zoals dat is opgenomen in de tenlastelegging onder feit 3. Het dossier is onvoldoende specifiek om tot het vaststellen van witwassen over te gaan.
5.4
De beoordeling
5.4.1
Feiten 1 en 2: feitelijke leiding geven aan de strafbare gedragingen van de in de tenlastelegging genoemde vennootschappen
Daderschap van de vennootschappen
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Met inachtneming van de heersende jurisprudentie op dit punt (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938), volgt uit de bewijsmiddelen dat – in elk geval – de gedragingen van de desbetreffende bedrijfsleiders en die van de verdachte alsmede ieders opzet kunnen worden toegerekend aan elk van de vennootschappen die in de feiten 1 en 2 worden genoemd.
Feitelijke leiding geven aan de gedragingen van de vennootschappen door de verdachte
Vervolgens is de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan de gedragingen van die vennootschappen feitelijke leiding heeft gegeven. Ook hiervan is sprake. De verdachte heeft ook bekend dat hij de feitelijke leidinggevende van de vennootschappen was en verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de strafbare feiten die door de vennootschappen zijn begaan.
Periode
De rechtbank is van oordeel dat de in de feiten 1 en 2 genoemde pleegperiode dient te eindigen op 2 december 2014, de datum waarop de FIOD de restaurants is binnengevallen. Er is immers niet gebleken dat de praktijk van het afromen van de contante restaurantomzet, met de in de feiten 1 en 2 genoemde strafbare gedragingen ten gevolge daarvan, na die datum is voortgezet.
Partiële vrijspraak
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat vrijspraak dient te volgen van de in feit 2 opgenomen aangiften omzetbelasting van [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en [naam medeverdachte rechtspersoon 1] over het jaar 2011, alsmede van de in feit 2 opgenomen aangifte omzetbelasting van [naam medeverdachte rechtspersoon 3] over het derde kwartaal van 2012. Er is immers niet gebleken dat er in de desbetreffende periode onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan door deze vennootschappen.
5.4.2
Feit 3: deelname aan een criminele organisatie
Oogmerk organisatie
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, waartoe de verdachte heeft behoord. Daarmee is bewezen dat er sprake was van een organisatie.
Voor een bewezenverklaring van artikel 140 Sr is tevens vereist dat de organisatie het plegen van meer misdrijven tot oogmerk dient te hebben. Voor bewijs van het bestanddeel "oogmerk" zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het primaire verweer van de verdediging berust dus op een onjuiste rechtsopvatting en wordt reeds om die reden verworpen. Gelet hierop komt de rechtbank ook niet toe aan het daarmee verband houdende verweer van de verdediging dat van oogmerk geen sprake kan zijn, nu het bedrag van het fiscale nadeel in verhouding tot de gehele omzet slechts een beperkt deel is. Dat gegeven is, gelet op het hierboven uiteengezette juridische kader, immers niet relevant.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het oogmerk van de organisatie – in de hiervoor bedoelde zin – niet alleen was gericht op het plegen van belastingfraude, maar ook op gewoontewitwassen. De bedoeling van het opzetten van de afroompraktijken binnen de restaurants was immers, zo heeft ook de verdachte verklaard, de afgeroomde, buiten de administratie en de belastingaangiften gehouden, contante omzet te gebruiken om tegemoet te komen aan de eis van personeelsleden om een deel van hun loon zwart te ontvangen.
Gelet hierop staat het oogmerk van de organisatie tot (gewoonte)witwassen vast. In een dergelijke praktijk bestaat het witwassen in de zin van artikel 420ter, gelezen in verband met artikel 420bis eerste lid, onder b, Sr immers eruit dat geld waarvan men weet dat het van misdrijf afkomstig is, namelijk omdat het geld is dat deels is bespaard door het niet afdragen van daarover verschuldigde (omzet)belasting, wordt gebruikt om betalingen te doen aan anderen. Ook in de gevallen waar het de bedoeling was om de afgeroomde, contante omzet te gebruiken voor het doen van (zwarte) inkopen – voor welk gebruik bewijs is gevonden in de aangetroffen doorschrijfkasboeken – geldt dat het oogmerk van (gewoonte)witwassen vast staat.
Ten slotte, niet is gebleken dat de medeverdachten [naam medeverdachte rechtspersoon 6] en [naam medeverdachte 3] hebben deelgenomen aan de criminele organisatie. Alhoewel binnen [naam medeverdachte rechtspersoon 6] op initiatief van de medeverdachte [naam medeverdachte 3] ook contante restaurantomzet is afgeroomd, is niet gebleken van enige afstemming of onderlinge verdeling van werkzaamheden tussen de medeverdachte [naam medeverdachte 3] en zijn medeverdachten ter zake van de afroomactiviteiten van [naam medeverdachte rechtspersoon 6] en die van de andere in feit 3 genoemde vennootschappen. Anders dan een formele, op papier bestaande, betrokkenheid als aandeelhouder, is ook niet gebleken dat de medeverdachte [naam medeverdachte 3] enige binding had met de andere in feit 3 genoemde vennootschappen. De medeverdachte [naam medeverdachte 3] en de medeverdachte [naam medeverdachte rechtspersoon 6] zijn in de vonnissen van heden van dit feit vrijgesproken.
Het voorgaande betekent dat de pleegperiode als genoemd in feit 3 zal worden verkort tot de periode van 1 januari 2009 (de startdatum van het eerste kwartaal waarvoor onjuiste aangifte voor de omzetbelasting is gedaan door een concernvennootschap) tot 2 december 2014 (de datum van de inval door de FIOD in de restaurants).

6..Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
A) [naam medeverdachte rechtspersoon 7] en
B) [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en
C) [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en
D) [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en E) [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en F) [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en G) [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
op tijdstippen gelegen in de periode
van 27 oktober 2009 tot en met
2december 2014
in Nederland,
terwijl voormelde rechtspersonen ieder ingevolge de Belastingwet verplicht waren tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet
hebbengevoerd,
immers hebben die [naam medeverdachte rechtspersoon 7] en [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
opzettelijk niet in hun administraties alle omzet vastgelegd en (contante) betalingen uit het
kassasysteem verwijderd
(zodat niet te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de
voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit
duidelijk blijken),
terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte
telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
A) [naam medeverdachte rechtspersoon 7] enB) [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en C) [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en
D) [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en E) [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en F) [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en G) [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
op tijdstippen gelegen in de periode van
27 oktober 2009 tot en met
21 november 2014in Nederland,
meermalen,
opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als
bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
(Ad A)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakkenmaart 2010 en april 2010 en mei 2010 en juni 2010 en
juli 2010 en augustus 2010 en september 2010 en oktober 2010 en november 2010 en december 2010
en januari 2011 en februari 2011 en maart 2011 en april 2011 en mei 2011 en juni 2011 en juli 2011 en augustus 2011 en september 2011 en oktober 2011 en november 2011 en december 2011
en januari 2012 en februari 2012 en maart 2012 en april 2012 en mei 2012 en juni 2012 en juli 2012 en augustus 2012 en september 2012 en oktober 2012 en november 2012 en december 2012
en januari 2013 en februari 2013 en maart 2013 en april 2013 en mei 2013 en juni 2013 en juli 2013 en augustus 2013 en september 2013 en oktober 2013 en november 2013 en december 2013
en januari 2014 en februari 2014 en maart 2014 en april 2014 en mei 2014 en juni 2014 en juli 2014 en augustus 2014 en september 2014 en oktober 2014
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 7]
en
(Ad B)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken
-3e kwartaal 2012 en-4e kwartaal 2012 en-1e kwartaal 2013 en-2e kwartaal 2013 en-3e kwartaal 2013 en-4e kwartaal 2013 en-1e kwartaal 2014 en-2e kwartaal 2014 en-3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 8]
en
(Ad C)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken
-1e kwartaal 2012 en-2e kwartaal 2012 en-3e kwartaal 2012 en-4e kwartaal 2012 en-1e kwartaal 2013 en-2e kwartaal 2013 en-3e kwartaal 2013 en-4e kwartaal 2013 en-1e kwartaal 2014 en-2e kwartaal 2014 en-3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 1]
en
(Ad D)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken-1e kwartaal 2012 en-2e kwartaal 2012 en-3e kwartaal 2012 en-4e kwartaal 2012 en-1e kwartaal 2013 en-2e kwartaal 2013 en-3e kwartaal 2013 en-4e kwartaal 2013 en-1e kwartaal 2014 en-2e kwartaal 2014 en-3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
en
(Ad E)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken-3e kwartaal 2009 en-4e kwartaal 2009 en-1e kwartaal 2010 en-2e kwartaal 2010 en-3e kwartaal 2010 en-4e kwartaal 2010 en-1e kwartaal 2011 en-2e kwartaal 2011 en-3e kwartaal 2011 en-4e kwartaal 2011 en-1e kwartaal 2012 en-2e kwartaal 2012 en-3e kwartaal 2012 en-4e kwartaal 2012 en-1e kwartaal 2013 en-2e kwartaal 2013 en-3e kwartaal 2013 en-4e kwartaal 2013 en-1e kwartaal 2014 en-2e kwartaal 2014 en-3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 9]
en
(Ad F)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken
-1e kwartaal 2011 en-2e kwartaal 2011 en-3e kwartaal 2011 en-4e kwartaal 2011 en-1e kwartaal 2012 en/of
-2e kwartaal 2012 en-3e kwartaal 2012 en-4e kwartaal 2012 en-1e kwartaal 2013 en-2e kwartaal 2013 en-3e kwartaal 2013 en-4e kwartaal 2013 en-1e kwartaal 2014 en-2e kwartaal 2014 en-3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 10]
en
(Ad G)
digitale aangiften omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken
-4e kwartaal 2012 en
-1e kwartaal 2013 en-2e kwartaal 2013 en-3e kwartaal 2013 en-4e kwartaal 2013 en-1e kwartaal 2014 en-2e kwartaal 2014 en-3e kwartaal 2014 ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
onjuist en onvolledig hebben laten doen,
immers hebben voornoemde rechtspersonen
telkens opzettelijk op/in die bij/naar de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde/gezonden aangiftebiljetten
telkens een te laag bedrag aan omzet laten opgeven en/of vermelden,terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte
telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
hij
in de periode van
1 januari 2009tot en met
2 december 2014in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit
hem, verdachte, en [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] ende besloten vennootschappen [naam medeverdachte rechtspersoon 11] en [naam medeverdachte rechtspersoon 5] en [naam medeverdachte rechtspersoon 4] en [naam medeverdachte rechtspersoon 12] en [naam medeverdachte rechtspersoon 13] en [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en [naam medeverdachte rechtspersoon 7] en [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en [naam medeverdachte rechtspersoon 14] en [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van belastingaangiften als bedoeld in artikel 69 Algemene wet op de rijksbelastingen
en
het plegen van gewoontewitwassen als bedoeld in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

7..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1..

ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

2..

opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

3..

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

8..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

9..Motivering schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel

Bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt, mede gelet op de waardering van het bewijs, zoals hierboven onder 5. is uiteengezet, in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van meerdere jaren samen met anderen feitelijke leiding gegeven aan het opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht en het opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting door het [naam concern] . In de restaurants van dit concern werd met grote regelmaat een deel van de dagomzet uit het kassasysteem verwijderd, waarna nieuwe (valse) dagrapporten en/of perioderapporten werden afgedrukt met daarop een lagere, ‘afgeroomde’ omzet. Die afgeroomde omzetgegevens werden verwerkt in de financiële administratie, die daardoor onjuist en onvolledig was. Deze onjuiste financiële administratie vormde de basis voor de aangifte omzetbelasting, die daardoor eveneens onjuist en onvolledig was.
Deze fraude vond plaats in georganiseerd verband: de bedrijfsleiders van de restaurants verwijderden de omzetregels, draaiden de valse rapporten uit en gaven de oorspronkelijke omzetcijfers door aan de verdachte of aan de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , die deze noteerden in hun schaduwadministratie. De verdachte en zijn medeverdachten hanteerden hierbij een onderverdeling: ieder had bepaalde restaurants waarvoor hij de schaduwadministratie bijhield. Het kasgeld dat zo buiten de officiële administratie werd gehouden, werd aangewend om een deel van het loon van de werknemers zwart uit te betalen. Dat werd mede ingegeven door en had mede tot gevolg dat deze werknemers ten onrechte aanspraak konden blijven maken op zorg- en huurtoeslag. Met deze handelswijze kenmerkte het concern zich als een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van belastingfraude en het plegen van gewoontewitwassen.
De rechtbank ziet de verdachte als de tweede man binnen het concern. Samen met [naam medeverdachte 1] gaf hij feitelijke leiding aan de [naam concern] -vennootschappen en verrichtte zo de ten laste gelegde feiten. De verdachte is niet zelf tot inkeer gekomen en heeft dit strafbare handelen niet uit zichzelf beëindigd. Het frauduleuze handelen is pas gestopt na de doorzoekingen door de FIOD op 2 december 2014.
Door het handelen van de verdachte zijn de gemeenschapsbelangen op grove wijze geschonden. Met de heffing van de omzetbelasting wordt immers beoogd de Staat der Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die noodzakelijk zijn voor hun instandhouding en taakvervulling. Dergelijk strafbaar gedrag leidt er uiteindelijk toe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen.
De FIOD heeft berekend dat de overheid in totaal een bedrag van € 1.300.000 aan omzetbelasting is misgelopen voor de specifiek in de bewezenverklaring opgenomen vennootschappen. Anders dan door de verdediging bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit bedrag naar beneden bij te stellen omdat dit bedrag gedeeltelijk tot stand is gekomen op basis van extrapolatie. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de aan het bedrag ten grondslag liggende berekening op inzichtelijke, onderbouwde en prudente wijze is verricht, mede omdat bij die berekening is uitgegaan van de cash/pinverhouding in 2013-2014 terwijl het in de lijn der verwachting ligt dat er in de jaren daarvoor in verhouding tot de pinbetalingen juist meer contant is betaald (en het benadelingsbedrag dus hoger zou zijn).
Het benadelingsbedrag dient evenmin te worden verminderd met een bedrag van € 260.000,- vanwege, zo stelt de verdediging, te veel betaalde vennootschapsbelasting. Als gevolg van de onjuiste, te lage aangifte voor de omzetbelasting moet immers ook het bedrag aan belastbare winst te laag zijn uitgevallen. Het is derhalve niet inzichtelijk geworden waarom het bedrag van € 260.000 in mindering zou moeten worden gebracht op het benadelingsbedrag voor de omzetbelasting.
Voornoemd benadelingsbedrag is een belangrijk uitgangspunt bij het bepalen van de strafmaat: naarmate het benadelingsbedrag hoger is, wordt in de regel de straf die wordt opgelegd ook hoger. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht hanteert als oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag van € 1 miljoen of meer een gevangenisstraf van minimaal 24 maanden.
Ook uit specifieke vonnissen met een min of meer vergelijkbaar feitencomplex komt naar voren dat een (forse) gevangenisstraf op zijn plaats is. Zo heeft de Rechtbank Noord-Nederland in 2019 gevangenisstraffen van 12 en 15 maanden opgelegd aan de uitbaters van Chinese restaurants die eveneens omzetregels uit het kassasysteem verwijderden, terwijl het benadelingsbedrag daar respectievelijk ‘slechts’ € 200.000 en
€ 300.000 bedroeg (Rechtbank Noord-Nederland 28 maart 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1250 en ECLI:NL:RBNNE:2019:1288). Bij een andersoortige belastingfraude maar met een meer vergelijkbaar benadelingsbedrag, namelijk € 947.523, kwam de Rechtbank Amsterdam tot een gevangenisstraf van 24 maanden (Rechtbank Amsterdam 20 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:9378).
Naast het vastgestelde benadelingsbedrag kijkt de rechtbank ook naar de aanwezigheid van strafverhogende en strafverlagende omstandigheden.
Allereerst weegt daarbij mee dat de verdachte blijkens zijn uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 april 2019 niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
In strafverlagende zin weegt vervolgens mee dat de verdachte direct na aanvang van het strafrechtelijk onderzoek maatregelen heeft genomen om een einde te maken aan de strafbare praktijken: de formele omzet van de restaurants ging meteen omhoog en hij heeft samen met zijn medeverdachten vaststellingsovereenkomsten gesloten met de Belastingdienst om de door de vennootschappen verschuldigde belasting, vermeerderd met een boete van € 1.500.000,- alsnog te betalen. Voor een deel betrof dit zelfs de betaling van reeds verjaarde belastingvorderingen.
De verdachte is niet alleen financieel maar ook persoonlijk zeer geraakt door het FIOD-onderzoek en de gevolgen daarvan, waaronder de aandacht in de (Chinese) media, zo blijkt uit het door de verdediging ingebrachte gedragsdeskundige rapport van 5 juni 2019 en het voorlichtingsrapport van 24 juni 2019, beide opgesteld door Forensisch Maatwerk, en ook uit hetgeen de verdachte ter zitting naar voren heeft gebracht. Hij ervaart ernstige stressklachten die kenmerken vertonen van een post-traumatische stressstoornis, ook omdat zijn (Amerikaanse) vrouw mede als gevolg van de strafzaak van hem is gescheiden en van plan is met zijn kinderen naar Amerika te verhuizen.
Ook relevant in dit kader is het gegeven dat de verdachte bijzonder hard is getroffen door de Bibob-procedures die zijn gestart door diverse gemeenten tegen de door het concern uitgebate restaurants. Als gevolg daarvan is de verdachte genoodzaakt geweest de activa van dan wel de aandelen in vrijwel al zijn ondernemingen te verkopen. Daarmee heeft hij in feite het concern dat hij mede heeft opgebouwd in rook zien opgaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de met een boete vermeerderde nabetaling van de verschuldigde belasting en met de gedwongen verkoop van de restaurants een belangrijk doel van het strafrecht, namelijk het bieden van genoegdoening aan de samenleving (retributie), reeds behaald. Retributie als strafdoel binnen een democratische rechtsstaat houdt terugbetaling aan de samenleving in van wat is misdaan. Deels is dat figuurlijk, door het ondergaan van een gevangenisstraf, deels letterlijk door alsnog te betalen wat de samenleving is onthouden. Maar een ander deel van de retributie is dat de veroordeelde na het ondergaan van de straf weer als volwaardig lid van de samenleving mag meedoen. Dat strafdoel is in deze zaak gefrustreerd door de Bibob-procedure. Kennelijk weegt het veiligheidsdenken zwaarder.
De rechtbank weegt voorts mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Deze termijn vangt aan op het moment dat door de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door de officier van justitie een strafvervolging zal worden ingesteld. Gelet op de gang van zaken is dat in deze zaak 2 december 2014, zijnde de dag waarop (onder meer) de woning van de verdachte is doorzocht. Tussen 2 december 2014 en de datum van dit vonnis ligt een periode van ruim vijf jaar, terwijl bij de berechting van een zaak als de onderhavige als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is dus in aanzienlijke mate overschreden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
Een ander doel van het strafrecht is het afschrikken van potentiële wetsovertreders (generale preventie): de oplegging van een gevangenisstraf van significante duur dient ertoe anderen te weerhouden van het plegen van soortgelijke delicten. Daarnaast dient de rechtbank zorg te dragen voor een evenwichtige straftoedeling en daarmee voor de geloofwaardigheid van het strafrecht. Aan de samenleving zou niet uit te leggen zijn dat verdachten die frauderen in de omvang waarmee de verdachte heeft gefraudeerd en die daar niet eigener beweging mee zijn gestopt, worden gestraft met een taakstraf terwijl in zaken met een veel geringer financieel nadeel langdurige gevangenisstraffen worden opgelegd. Dit strafdoel zou voor de rechtbank aanleiding zijn geweest om een forse gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen, ware het niet dat het openbaar ministerie de integriteit van het geding in gevaar heeft gebracht door te trachten de verdediging te weerhouden van het voeren van verweren omtrent de documentaire, zoals hiervoor onder 4.2 is uiteengezet. Gezien deze gevaarzetting alsmede de hiervoor genoemde strafverminderende omstandigheden, zal de rechtbank toepassing geven aan artikel 9a Sr en de verdachte geen straf of maatregel opleggen.

10..In beslag genomen voorwerpen

10.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen voorwerpen vermeld op de beslaglijst d.d. 30 april 2019, te weten een geldbedrag van € 232.130,- (nr. 1) en diverse kasboeken, administratie en schrijfblokken (nr. 2), verbeurd te verklaren.
10.2
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het geldbedrag van € 232.130,- (nr. 1) is aangevoerd dat dit bedrag legale cash omzet van verschillende [restaurants] betreft die is verantwoord in de boekhouding en die de verdachte mee naar huis had genomen.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
Het geldbedrag van € 232.130,- (nr. 1)
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten is verkregen of dat anderszins sprake is van omstandigheden die deze voorwerpen vatbaar maken voor verbeurdverklaring. Het dossier biedt veeleer aanknopingspunten voor de verklaring van de verdachte, dat het legaal verkregen dagomzetten van de restaurants betreft. Daarom zal een last tot teruggave worden gegeven aan de verdachte, onder wie het geldbedrag in beslag is genomen.
Diverse kasboeken, administratie en schrijfblokken (nr. 2)
De bewezenverklaarde feiten zijn met behulp van deze voorwerpen begaan en voorbereid.
Deze in beslag genomen voorwerpen zullen daarom worden verbeurd verklaard.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging voor de feiten 1, 2 en 3;
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten geen straf of maatregel wordt opgelegd;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit voor de feiten 1, 2 en 3 de diverse kasboeken, administratie en schrijfblokken (nr. 2);
- gelast de teruggave aan de verdachte van het geldbedrag van € 232.130,- (nr. 1).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
A) [naam medeverdachte rechtspersoon 7] en/of
B) [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en/of
C) [naam medeverdachte rechtspersoon 1] en/of
D) [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en/of
E) [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en/of
F) [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en/of
G) [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
(ieder) tezamen en in vereniging, althans alleen,
(ieder) op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode
van 27 oktober 2009 tot en met 31 december 2014
te (respectievelijk) Den Haag en/of Amsterdam en/of Breda en/of Rotterdam
en/of Hilversum en/of Utrecht en/of (elders) in Nederland
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) terwijl voormelde rechtsperso(o)n(en) (ieder) ingevolge de
Belastingwet verplicht was/waren tot het voeren van een administratie
overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen,
(telkens) opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd en/of doen
voeren,
immers hebben/heeft (respectievelijk) die [naam medeverdachte rechtspersoon 7]
. en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 1]
en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 10] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
en/of haar mededader(s),
(ieder) (telkens) opzettelijk niet in hun/haar administratie(s) alle verkopen
en/of (contante) betalingen en/of omzet vastgelegd en/of doen vastleggen
en/of (een deel van) verkopen en/of (contante) betalingen uit het
kassasysteem, althans de administratie verwijderd en/of doen verwijderen
(zodat niet te allen tijde hun/haar/zijn rechten en verplichtingen alsmede de
voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit
duidelijk blijken),
terwijl (elk van) die/dat feit(en) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting
werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte
tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of
rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan
welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in
vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans
alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 68 lid 1 ahf/ond d Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
2.
A) [naam medeverdachte rechtspersoon 7] en/of
B) [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en/of
C) [naam medeverdachte rechtspersoon 1]
D) [naam medeverdachte rechtspersoon 2] en/of
E) [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en/of
F) [naam medeverdachte rechtspersoon 10] en/of
G) [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
(ieder) op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode
van 27 oktober 2009 tot en met 31 januari 2015
te (respectievelijk) Den Haag en/of Amsterdam en/of Breda en/of Hilversum
en/of Rotterdam en/of Utrecht en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
(een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen,
te weten
(Ad A)
(een) (digitale) aangifte(n) omzetbelasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
maart 2010 en/of april 2010 en/of mei 2010 en/of juni 2010 en/of
juli 2010 en/of augustus 2010 en/of september 2010 en/of oktober 2010 en/of
november 2010 en/of december 2010
en/of
januari 2011 en/of februari 2011 en/of maart 2011 en/of april 2011 en/of
mei 2011 en/of juni 2011 en/of juli 2011 en/of augustus 2011 en/of
september 2011 en/of oktober 2011 en/of november 2011 en/of december 2011
en/of
januari 2012 en/of februari 2012 en/of maart 2012 en/of april 2012 en/of
mei 2012 en/of juni 2012 en/of juli 2012 en/of augustus 2012 en/of
september 2012 en/of oktober 2012 en/of november 2012 en/of december 2012
en/of
januari 2013 en/of februari 2013 en/of maart 2013 en/of april 2013 en/of
mei 2013 en/of juni 2013 en/of juli 2013 en/of augustus 2013 en/of
september 2013 en/of oktober 2013 en/of november 2013 en/of december 2013
en/of
januari 2014 en/of februari 2014 en/of maart 2014 en/of april 2014 en/of
mei 2014 en/of juni 2014 en/of juli 2014 en/of augustus 2014 en/of
september 2014 en/of oktober 2014
(D-237 6-67 tm D-237 61-67, D-237a 25-67, D-237a 43-67)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 7]
en/of
(Ad B)
(een) (digitale) aangifte(n) omzet belasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
-3e kwartaal 2012 (D-448 7-18) en/of
-4e kwartaal 2012 (D-448 8-18) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-448 9-18) en/of
-2e kwartaal 2013 (D-448 10-18) en/of
-3e kwartaal 2013 (D-448 11-18) en/of
-4e kwartaal 2013 (D-448 12-18) en/of
-1e kwartaal 2014 (D-448 13-18) en/of
-2e kwartaal 2014 (D-448 14-18) en/of
-3e kwartaal 2014 (D-448 15-18)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 8]
en/of
(Ad C)
(een) (digitale) aangifte(n) omzet belasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
-2e kwartaal 2011 (D-464 5-20) en/of
-3e kwartaal 2011 (D-464 6-20) en/of
-4e kwartaal 2011 (D-464 7-20) en/of
-1e kwartaal 2012 (D-464 8-20) en/of
-2e kwartaal 2012 (D-464 9-20) en/of
-3e kwartaal 2012 (D-464 10-20) en/of
-4e kwartaal 2012 (D-464 11-20) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-464 12-20) en/of
-2e kwartaal 2013 (D-464 13-20) en/of
-3e kwartaal 2013 (D-464 14-20) en/of
-4e kwartaal 2013 (D-464 15-20) en/of
-1e kwartaal 2014 (D-464 16-20) en/of
-2e kwartaal 2014 (D-464 17-20) en/of
-3e kwartaal 2014 (D-464 18-20)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 1]
en/of
(Ad D)
(een) (digitale) aangifte(n) omzet belasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
-2e kwartaal 2011 (D-411 5-21) en/of
-3e kwartaal 2011 (D-411 6-21) en/of
-4e kwartaal 2011 (D-411 7-21) en/of
-1e kwartaal 2012 (D-411 8-21) en/of
-2e kwartaal 2012 (D-411 9-21) en/of
-3e kwartaal 2012 (D-411 10-21) en/of
-4e kwartaal 2012 (D-411 11-21) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-411 12-21) en/of
-2e kwartaal 2013 (D-411 13-21) en/of
-3e kwartaal 2013 (D-411 14-21) en/of
-4e kwartaal 2013 (D-411 15-21) en/of
-1e kwartaal 2014 (D-411 16-21) en/of
-2e kwartaal 2014 (D-411 17-21) en/of
-3e kwartaal 2014 (D-411 18-21)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 2]
en/of
(Ad E)
(een) (digitale) aangifte(n) omzet belasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
-3e kwartaal 2009 (D-474 5-28) en/of
-4e kwartaal 2009 (D-474 6-28) en/of
-1e kwartaal 2010 (D-474 7-28) en/of
-2e kwartaal 2010 (D-474 8-28) en/of
-3e kwartaal 2010 (D-474 9-28) en/of
-4e kwartaal 2010 (D-474 10-28) en/of
-1e kwartaal 2011 (D-474 11-28) en/of
-2e kwartaal 2011 (D-474 12-28) en/of
-3e kwartaal 2011 (D-474 13-28) en/of
-4e kwartaal 2011 (D-474 14-28) en/of
-1e kwartaal 2012 (D-474 15-28) en/of
-2e kwartaal 2012 (D-474 16-28) en/of
-3e kwartaal 2012 (D-474 17-28) en/of
-4e kwartaal 2012 (D-474 18-28) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-474 19-28) en/of
-2e kwartaal 2013 (D-474 20-28) en/of
-3e kwartaal 2013 (D-474 21-28) en/of
-4e kwartaal 2013 (D-474 22-28) en/of
-1e kwartaal 2014 (D-474 23-28) en/of
-2e kwartaal 2014 (D-474 24-28) en/of
-3e kwartaal 2014 (D-474 25-28)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 9]
en/of
(Ad F)
(een) (digitale) aangifte(n) omzet belasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken}
-1e kwartaal 2011 (D-632 10-27) en/of
-2e kwartaal 2011 (D-632 11-27) en/of
-3e kwartaal 2011 (D-632 12-27) en/of
-4e kwartaal 2011 (D-632 13-27) en/of
-1e kwartaal 2012 (D-632 14-27) en/of
-2e kwartaal 2012 (D-632 15-27) en/of
-3e kwartaal 2012 (D-632 16-27) en/of
-4e kwartaal 2012 (D-632 17-27) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-632 18-27) en/of
-2e kwartaal 2013 (D-632 19-27) en/of
-3e kwartaal 2013 (D-632 20-27) en/of
-4e kwartaal 2013 (D-632 21-27) en/of
-1e kwartaal 2014 (D-632 22-27) en/of
-2e kwartaal 2014 (D-632 23-27)
-3e kwartaal 2014 (D-632 24-27)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 10]
en/of
(Ad G)
(een) (digitale) aangifte(n) omzet belasting betreffende de/het
aangiftetijdvak(ken)
-3e kwartaal 2012 (D-696 7-18) en/of
-4e kwartaal 2012 (D-696 8-18) en/of
-1e kwartaal 2013 (D-696 9-18) en/of
-2e kwartaal 2013 (D-696 10-18) en/of
-3e kwartaal 2013 (D-696 11-18) en/of
-4e kwartaal 2013 (D-696 12-18) en/of
-1e kwartaal 2014 (D-696 13-18) en/of
-2e kwartaal 2014 (D-696 14-18) en/of
-3e kwartaal 2014 (D-696 15-18)
ten name van [naam medeverdachte rechtspersoon 3]
(gedeeltelijk) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan en/of heeft/hebben
laten doen,
immers heeft/hebben voornoemde (rechts)perso(o)n(en) en/of hun/haar
mededader(s)
(telkens) opzettelijk op/in die/de bij/naar de Inspecteur der belastingen of
de Belastingdienst te Apeldoorn en/of elders in Nederland ingeleverde/gezonden
aangiftebiljet(ten)
(telkens) een te laag bedrag aan omzet en/of een te laag bedrag waarover
omzetbelasting wordt berekend en/of een te laag bedrag aan omzetbelasting
en/of een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan
belasting opgegeven en/of vermeld, en/althans door die/een ander(en) doen of
laten opgeven en/of vermelden,
terwijl (elk van) die/dat feit(en) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting
werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte
tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of
rechtspersonen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan
welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in
vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans
alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
art 68 lid 1 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 51 lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
3.
hij
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2015
te Rotterdam en/of Amsterdam en/of Den Haag en/of Breda en/of Haarlem en/of
Hilversum en/of Utrecht en/of elders in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie,
bestaande uit
hem, verdachte, en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 2]
en/of
de besloten vennootschap(pen)
[naam medeverdachte rechtspersoon 6] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 11] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 5] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 4]
en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 12]
en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 13] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 9] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 7] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 10] en/of [naam medeverdachte rechtspersoon 8] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 1] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 2] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 14] en/of
[naam medeverdachte rechtspersoon 3]
en/of
een of meer andere (rechts)perso(o)n(en)
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
namelijk
het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van belastingaangifte(n)
als bedoeld in artikel 69 Algemene wet op de rijksbelastingen
en/of
het plegen van (gewoonte) witwassen
als bedoeld in artikel 420ter, dan wel 420bis, van het Wetboek van Strafrecht.
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.In het eerder genoemde arrest van het EHRM Pirttimäki vs. Finland werd aan verzoeker als privépersoon een fiscale boete opgelegd voor het ontvangen van “disguised dividends from the company” (r.o. 13). Hij werd tevens vervolgd en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf “on the company’s count, of an accounting offence (…) for having introduced incorrect and misleading information in the company bookkeeping (…), and of aggravated tax fraud (…) for having given incorrect information to the tax authorities” (r.o. 22). Het EHRM overweegt dat sprake is van twee verschillende personen, de verzoeker in de administratieve procedure aan de ene kant en “the company” in de strafrechtelijke procedure aan de andere kant (r.o. 51). Gelet op de (voorwaardelijke) gevangenisstraf die de verzoeker in de strafrechtelijke procedure is opgelegd, kan dit niet kloppen. Waarschijnlijker is het dat verzoeker als privépersoon in de administratieve procedure is betrokken en als een soort van feitelijke leidinggever aan verboden gedragingen van het bedrijf in de strafrechtelijke procedure (“on the company’s account”). De overwegingen in het arrest die op de specifieke casus betrekking hebben, zullen dus met de nodige terughoudendheid moeten worden beoordeeld, ook waar het EHRM op feitelijke gronden tot de conclusie komt dat het om verschillende belastingfeiten gaat.