ECLI:NL:RBAMS:2018:9378

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
13/845007-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale fraude rondom herinvesteringsreserves met een benadelingsbedrag van bijna 1 miljoen euro, resulterend in een gevangenisstraf van 24 maanden en een beroepsverbod van 5 jaar.

Op 20 december 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van fiscale fraude met betrekking tot herinvesteringsreserves. De zaak omvatte meerdere feiten van belastingfraude, waaronder het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften voor de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting, en het niet tijdig doen van aangiften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in verschillende periodes belastingfraude heeft gepleegd, met een benadelingsbedrag van bijna 1 miljoen euro. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en een beroepsverbod van 5 jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstige belastingfraude, wat niet alleen de belastinginkomsten van de staat schaadt, maar ook de belastingmoraal onder andere belastingbetalers ondermijnt. De rechtbank heeft rekening gehouden met de recidive van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar oordeelde dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde. De uitspraak benadrukt het belang van eerlijke belastingheffing en de gevolgen van belastingfraude voor de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845007-14 (Promis)
Datum uitspraak: 20 december 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende op het [adres 1] ,
domicilie kiezende ten kantore van [adres 2] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 november 2018 (inhoudelijke behandeling) en 6 december 2018 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.J. Hart en van wat verdachte en zijn raadslieden mrs. B.J.G.L. Jaeger en W. de Vries naar voren hebben gebracht.
Naar aanleiding van de inhoudelijke behandeling heeft de rechtbank een schriftelijke standpuntwisseling gelast. De op schrift gestelde standpunten zijn door de rechtbank ontvangen op 20 november 2018 (officier van justitie) en 5 december 2018 (raadslieden van verdachte). De rechtbank heeft van deze schriftelijke stukken kennis genomen.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij in verschillende periodes belastingfraude heeft gepleegd. Kort gezegd is deze beschuldiging als volgt ten laste gelegd:
Feit 1: (medeplegen van) het op 15 juli 2012 valselijk opmaken van aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2009 en 2010 (artikel 225 lid 1 Sr [1] );
Feit 2: het op 25 juli 2011 opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2009 (artikel 69 lid 2 AWR [2] );
Feit 3: feitelijk leiding geven aan [naam B.V. 1] B.V. bij het in de periode van 1 mei 2010 tot en met 18 februari 2016 niet (tijdig) doen van de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2008 (artikel 69 lid 1 AWR);
Feit 4: feitelijk leidinggeven aan [naam B.V. 2] B.V. bij het tussen 1 juni 2008 en 24 juli 2008 valselijk opmaken van een koopcontract (artikel 225 lid 1 Sr);
Feit 5: (medeplegen van) het op 24 februari 2014 opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van een aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2012 (artikel 69 lid 2 AWR);
Feit 6: feitelijk leiding geven aan [naam B.V. 3] B.V. bij het in de periode van 1 februari 2015 tot en met 18 februari 2016 niet (tijdig) doen van de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2013 (artikel 69 lid 1 AWR);
De tenlastelegging is op de zitting van 8 november 2018 gewijzigd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt hiervan deel uit.
3. Waardering van het bewijs [3]
3.1.
Feit 1
3.1.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het feit ten aanzien van beide aangiften bewezen.
Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde aangiften geldt niet de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69 lid 4 AWR. Deze aangiften kunnen niet gelden als (tijdige) aangiften en moeten daarentegen worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslagen. Dit leidt de officier van justitie onder meer af uit een arrest van de Hoge Raad [4] waarin een veroordeling op grond van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in stand werd gelaten. Voorts concludeert zij uit de inhoud van genoemd arrest dat de aangiften een bewijsbestemming hebben.
Gelet op de inhoud van het dossier vindt de officier van justitie verder dat verdachte de ten laste gelegde aangiften opzettelijk vals heeft opgemaakt.
3.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt feit 1 ten aanzien van beide aangiften niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.
De ingediende aangiften zijn te laat ingediend en zijn daarom niet langer te beschouwen als een bij de belastingwet voorziene aangifte. Dergelijke documenten hebben volgens de Hoge Raad [5] geen bewijsbestemming, omdat deze telkens moeten worden beschouwd als een onderbouwing van een bezwaarschrift tegen een ambtshalve opgelegde aanslag. Daarnaast stelt de verdediging dat de ‘aangiften’ niet onjuist zijn, of er in elk geval niet toe strekken dat te weinig belasting zou worden betaald.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt niet bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde aangiften bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen en om die reden is het ten laste gelegde feit niet bewezen.
Daarvoor is het volgende van belang.
De Belastingdienst heeft met betrekking tot [naam B.V. 4] B.V. (hierna: [naam B.V. 4] ) ambtshalve aanslagen voor de vennootschapsbelasting opgelegd over de jaren 2009 (dagtekening 31 maart 2011) en 2010 (dagtekening 3 maart 2012).
Op 10 mei 2011 wordt door de directie van [naam B.V. 4] een niet-gemotiveerd bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag over het jaar 2009. De inspecteur van de Belastingdienst heeft laten weten dat het bezwaar in behandeling wordt genomen als een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag, waarbij de juistheid van de aanslag alleen kan worden beoordeeld door middel van een aangifte.
Op 15 juli 2012 worden digitaal de aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2009 en 2010 ingediend. De aangifte over 2010 wordt door de Belastingdienst aangemerkt als een niet-tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslag.
De rechtbank gaat ervan uit dat de ingediende ‘aangiften’ beschouwd moeten worden als bezwaarschriften tegen de ambtshalve aanslagen over de jaren 2009 en 2010.
Voor de vraag of deze als bezwaarschriften te beschouwen aangiften een bewijsbestemming hebben, is een arrest van de Hoge Raad uit 2017 van belang. [6] In die zaak waren de gronden van het bezwaarschrift opgenomen in een bijgevoegd aangiftebiljet. Het gerechtshof stelde feitelijk vast dat het aangiftebiljet daarmee als onderdeel van het bezwaarschrift had te gelden. Op basis van die feitelijke vaststelling oordeelde de Hoge Raad vervolgens dat een bezwaarschrift als zodanig geen bewijsbestemming heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank blijken uit de op 15 juli 2012 ingediende ‘aangiften’ de gronden van de bezwaarschriften. Ten aanzien van het bezwaarschrift over 2009 dient de ‘aangifte’ te gelden als aanvulling op en onderbouwing van het reeds ingediende, maar niet-gemotiveerde bezwaarschrift. De ‘aangifte’ over 2010 is op zichzelf aangemerkt als een bezwaarschrift.
Het voorgaande maakt dat de in de tenlastelegging genoemde ‘aangiften’ hebben te gelden als (onderdeel van) bezwaarschriften en daarmee geen bewijsbestemming hebben in de zin van artikel 225 Sr.
De enkele omstandigheid dat de Hoge Raad in het door de officier van justitie aangehaald arrest [7] een bewezenverklaring op grond van artikel 225 Sr met betrekking tot een te laat ingediende aangifte in stand liet, maakt dit oordeel niet anders. Van belang daarbij is dat het middel waarnaar de officier van justitie heeft verwezen, zonder nadere motivering door de Hoge Raad is verworpen en dat dit middel
nietgericht was tegen het kennelijke oordeel van het gerechtshof dat de ‘aangifte’ in dat geval een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr had.
3.2.
Feit 2
3.2.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het feit bewezen.
Volgens de officier van justitie is sprake van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ omdat deze is ingediend voordat door de Belastingdienst een ambtshalve aanslag is vastgesteld. Er is een bedrag van 750.000 euro ten gunste van de Stichting [naam stichting 1] (hierna: de stichting) overgemaakt op een derdengeldenrekening van een notaris. Omdat niet is gebleken dat hier een leningsovereenkomst aan ten grondslag ligt, is geen sprake van een lening maar van een onttrekking uit [naam B.V. 4] ten bate van verdachte. In 2009 was daardoor sprake van een verarming van de vennootschap en een verrijking van de aandeelhouder (kennelijk volgens de officier van justitie: verdachte).
3.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.
Er is geen sprake van een onjuiste of onvolledige aangifte. Verdachte hoefde het bedrag van 750.000 euro niet op te nemen in zijn aangifte inkomstenbelasting. Zowel het geldbedrag als het daarmee gekochte pand zijn geen eigendom van verdachte geweest of geworden. Omdat ook geen sprake was van een arbeids- of aandeelhoudersrelatie kan geen sprake zijn geweest van een arbeidsbeloning of een dividenduitkering.
Los daarvan wijst de verdediging erop dat de woning van de Stichting ook was belast met een hypotheek. Tegenover het eigendom stond dus ook een schuld.
3.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt ten aanzien van feit 2 is dat hij in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over 2009 niet heeft opgegeven dat hij een bedrag van € 749.001,- heeft ontvangen rondom de verkoop van de aandelen van [naam B.V. 4] .
Verdachte erkent dat hij de aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2009, digitaal ontvangen op 25 juli 2011, heeft ingediend vanuit zijn woonhuis in [woonplaats] en dat hij de genoemde ontvangsten niet heeft opgegeven. Dit laatste blijkt ook uit de aangifte zelf. [8] Hoewel de aangifte laat is ingediend, is nog steeds sprake van een bij de belastingwet voorziene aangifte, nu uit het dossier niet blijkt dat de Belastingdienst inmiddels ten aanzien van verdachte ambtshalve een aanslag voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2009 had opgelegd.
De discussie gaat daarom over de vraag of verdachte deze ontvangsten had moeten opgeven. Voor het beantwoorden van die vraag is het volgende van belang.
De aandelen van [naam B.V. 4] waren in het bezit van [naam persoon 1] , deels rechtstreeks maar grotendeels middellijk via [naam B.V. 5] (hierna: [naam B.V. 5] ). Op 14 december 2009 worden de aandelen van [naam B.V. 4] door [naam persoon 1] geleverd aan [naam B.V. 6] BV (hierna: [naam B.V. 6] ), vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam verdachte] (verdachte), voor een bedrag van 6.558.496,00 euro. De koopprijs wordt betaald doordat [naam B.V. 6] de schuld van [naam B.V. 5] bij [naam B.V. 4] overneemt. [9] Die schuld is ontstaan doordat de liquide middelen van [naam B.V. 4] op 10 december 2009 zijn overgemaakt naar [naam B.V. 5] . Na deze overboeking resteerde nog een bedrag aan liquide middelen ter hoogte van 750.000 euro in [naam B.V. 4] .
In de aandelenkoopovereenkomst is opgenomen dat bij de koop een vergoeding voor latente vennootschapsbelasting is inbegrepen voor een bedrag van 750.000,- euro. [naam persoon 1] zal dit bedrag reserveren op de derdenrekening van de behandelende notaris. [naam persoon 1] garandeert dat het bedrag van 750.000 euro uitsluitend en alleen ten gunste van [naam B.V. 6] op de bedoelde bankrekening in depot staat. [10] Op 11 december 2009 wordt in totaal een bedrag van 749.001,00 euro overgemaakt naar [naam notariskantoor] . [11]
Op 14 december 2009 is dit geldbedrag van 749.001,00 euro gebruikt ten behoeve van de aankoop van een woning ( [adres 3] ). Deze woning is gekocht door de ook op 14 december 2009 opgerichte de stichting. [naam bestuurder] is de bestuurder van de stichting. [12]
[naam bestuurder] verklaart dat zij en haar partner [naam verdachte] (verdachte) samenwonen op het adres [adres 3] . De stichting was opgericht om het huis te verkrijgen. Voor de verkrijging van het huis door de stichting, huurden zij deze woning al. [13]
Verdachte heeft verklaard dat de stichting het geld geleend heeft. Dit blijkt echter niet uit het dossier. Verdachte heeft ook wisselende verklaringen afgelegd over de lening: aanvankelijk verklaarde verdachte dat [naam persoon 1] [14] of [naam B.V. 5] [15] de lening verstrekte, maar ter zitting verklaarde verdachte dat de lening afkomstig was van [naam B.V. 6] . [16] Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de stichting dit geld heeft geleend.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat rondom de overdracht van de aandelen van [naam B.V. 4] , vanuit [naam B.V. 4] een bedrag van (ongeveer) 750.000 euro beschikbaar zou komen ten behoeve van [naam B.V. 6] . Dit geldbedrag is vanaf de derdenrekening van de notaris rechtstreeks ten gunste van de stichting aangewend. De stichting kon op 14 december 2009 vrijelijk beschikken over het bedrag. Niet blijkt dat hierbij sprake is van een lening of anderszins een verplichting van de stichting aan [naam B.V. 6] . Verder kan vastgesteld worden dat het geldbedrag ten gunste van verdachte is besteed. De stichting heeft met het geld de woning gekocht die verdachte en zijn gezin tot dan toe huurden en zij zijn in die woning blijven wonen. De conclusie moet dan ook zijn dat verdachte het geld uit [naam B.V. 6] heeft onttrokken en naar eigen inzicht heeft besteed door dit beschikbaar te stellen aan de stichting voor de aankoop van de gezinswoning.
Verdachte heeft er verder nog op gewezen dat de woning is belast met een hypotheek ten gunste van [naam persoon 1] en dat daarmee tegenover de inkomsten, ook schulden staan. Uit de hypotheekakte blijkt echter dat weliswaar een hypotheek is verleend tot een bedrag van € 750.000 (te vermeerderen met renten en kosten tot in totaal € 900.000,-), maar aan die hypotheek is geen lening of betalingsverplichting in andere zin ten laste van de stichting verbonden. [17] Daarmee is niet gebleken dat tegenover de inkomsten ook kosten staan.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte het geldbedrag van ongeveer 750.000 euro bij zijn aangifte over 2009 had moeten opgeven. Het niet opgeven van inkomsten strekt ertoe dat te weinig belasting wordt geheven.
Het maakt daarbij voor een bewezenverklaring niet uit of het geldbedrag aangemerkt moet worden als inkomen uit arbeid (in verband met de werkzaamheden van verdachte met betrekking tot de (ver)koop van de aandelen [naam B.V. 4] ) of als voordeel uit aanmerkelijk belang (omdat verdachte aandelen bezat van [naam B.V. 6] ). In beide gevallen is sprake van een te laag opgegeven belastbaar bedrag met een te lage belastingheffing als gevolg.
3.3.
Feit 3
3.3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het feit bewezen, met dien verstande dat de pleegperiode loopt tot en met 20 november 2010, omdat de opgelegde definitieve aanslag op die datum is gedagtekend.
Ten aanzien van het strekkingsvereiste heeft de officier van justitie gesteld dat dit is geobjectiveerd en dat dit niet is beperkt tot het jaar waarover aangifte gedaan had moeten worden.
3.3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.
De verdediging stelt dat niet bewezen kan worden dat het niet doen van de aangifte ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Volgens de verdediging was enerzijds sprake van een inactieve rechtspersoon en anderzijds kon in 2008 geen HIR vrijvallen, omdat in 2007 geen HIR toegevoegd had mogen worden.
Subsidiair verzoekt de verdediging de bewezenverklaarde periode te beperken tot 6 september 2010, omdat op die dag de in de aanmaning gestelde termijn van twee weken verliep.
3.3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het feit heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.
[naam B.V. 1] B.V., tot 30 maart 2009 [naam B.V. 7] B.V. [18] (hierna: [naam B.V. 7] ), is op 1 april 2009 uitgenodigd tot het doen van een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2008. Hiervoor is uitstel verleend tot 1 mei 2010. Omdat de aangifte niet voor die datum was ingediend, zijn een herinnering en een aanmaning naar [naam B.V. 1] B.V. gestuurd. Dit heeft er echter niet toe geleid dat een aangifte vennootschapsbelasting is ingediend. Uiteindelijk is op 20 november 2010 een ambtshalve aanslag opgelegd. [19]
Verdachte heeft verklaard dat [naam B.V. 1] B.V. de aangifte niet heeft kunnen doen, omdat de administratie over de jaren 2007 en 2008 nog bij [naam Accontantskantoor] Accountants zou liggen. Getuige [naam getuige 1] van [naam Accontantskantoor] Accountants heeft op 24 april 2014 verklaard dat [naam Accontantskantoor] Accountants geen administratie heeft van [naam B.V. 7] omdat die niet door [naam verdachte] (verdachte) is aangeleverd. [20]
De opgelegde ambtshalve aanslag ging uit van een belastbare winst van € 564.654,-, die volledig is verrekend met verliezen over andere boekjaren. Het belastbaar bedrag is daarom ambtshalve vastgesteld op nihil. Op 9 oktober 2014 is een navorderingsaanslag opgelegd, waarin het vrijvallen van een HIR voor een bedrag van € 2.865.811,- is opgenomen. De belastbare winst is daarmee vastgesteld op € 3.430.465,-. [21] Het belastbaar bedrag is na aftrek van verrekenbare verliezen vastgesteld op € 2.865.811,-. Daar hoort een bruto-vennootschapsbelastingplicht bij van € 715.656,-. [22]
De rechtbank gaat in de bewezenverklaring uit van een periode van 1 mei 2010 tot en met 20 november 2010. Die periode begint met de datum waarop de aangifte binnen had moeten zijn. De periode eindigt op de datum waarop de Belastingdienst ambtshalve een aanslag heeft opgelegd. Na het opleggen van een ambtshalve aanslag is het niet meer mogelijk om een bij de belastingwet voorziene aangifte te doen.
Dat voldaan is aan het strekkingsvereiste leidt de rechtbank uit het volgende af. Het strekkingsvereiste is geobjectiveerd en beslissend is of de bewuste gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven. [23]
Van belang is dat bij de aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2007 ten name van [naam B.V. 1] B.V. een HIR is opgevoerd ter hoogte van € 2.865.811,-. [24] Op 23 mei 2009 is de aanslag over het jaar 2007 definitief en conform de aangifte vastgesteld. Op 16 november 2011 is een navorderingsaanslag vastgesteld, waarbij de HIR van € 2.865.811,- is opgenomen in de belastbare winst. [25]
Dit brengt mee dat in de periode van 1 mei 2010 tot en met 20 november 2010 de stand van zaken was dat de HIR door de belastingdienst was geaccepteerd. Die HIR had bij de aanslag over 2008 moeten vrijvallen, omdat de aandelen van – toen nog – [naam B.V. 7] in 2008 zijn verkocht aan [naam B.V. 6] . [26] Doordat [naam B.V. 1] B.V. geen aangifte heeft gedaan over het jaar 2008 is het vrijvallen van de HIR niet gemeld. Het niet melden van een HIR-vrijval is een gedraging die in het algemeen geschikt is om te weeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven, omdat een HIR-vrijval de belastbare winst verhoogt.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank bewezen dat [naam B.V. 1] B.V. het ten laste gelegde feit heeft begaan. Dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven leidt de rechtbank af uit het volgende.
In de periode van 1 mei 2010 tot en met 20 november 2010 waren [naam persoon 2] en Stichting [naam stichting 2] de bestuurders van [naam B.V. 1] B.V. Verdachte was gedurende de gehele periode de enige bestuurder van Stichting [naam stichting 2] . [naam B.V. 6] was de enig aandeelhouder van [naam B.V. 1] B.V. en daarvan was verdachte de gehele periode de enig bestuurder. [27] [naam persoon 2] heeft op 12 februari 2015 verklaard dat hij aanbleef als bestuurder in verband met het binnenhalen van een eventuele planschadeclaim. [28] Volgens [naam persoon 2] was het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting na de aandelenoverdracht de verantwoordelijkheid van [naam verdachte] (verdachte). [29] Verdachte heeft op 11 juni 2014 verklaard dat hij enige tijd na de overname zelf de aangiften voor de vennootschapsbelasting deed. [30] De betrokkenheid van verdachte bij het (niet-)doen van aangifte volgt ook uit de verklaring van verdachte dat hij bij wijze van bezwaar na de definitieve aanslag alsnog aangifte heeft gedaan. [31] Daarmee is het feitelijk leiding geven voldoende vast komen te staan.
3.4.
Feit 4
3.4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het feit bewezen. Verdachte had geen beschikkingsmacht over de panden en daardoor kon hij die panden niet rechtsgeldig verkopen. Gelet daarop is de opgestelde verkoopovereenkomst vals.
3.4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.
Primair stelt de verdediging dat het contract niet vals is. Wanneer een van de partijen ten tijde van het opstellen van het contract weet dat dit tot contractbreuk of wanprestatie gaat leiden, kan hooguit sprake zijn van oplichting. Van valsheid in geschrift kan alleen sprake zijn, wanneer beide partijen een andere intentie hebben dan in het contract wordt opgenomen, maar dat blijkt niet.
Subsidiair stelt de verdediging dat het dossier geen bewijs bevat dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om te leveren, zodat verdachte geen opzet had op het plegen van valsheid in geschrift
3.4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het feit heeft begaan en daarvoor is het volgende van belang.
Valsheid in geschrift door [naam B.V. 1] B.V.
Op 24 juli 2008 worden twee versies van een koopcontact tussen [naam B.V. 7] B.V. en [naam B.V. 1] B.V. met betrekking tot de panden [adres 4] en [adres 5] ondertekend. D-003a is ondertekend door [naam persoon 2] , namens koper [naam B.V. 7] . D-076 is ondertekend door [naam persoon 3] , namens verkoper [naam B.V. 1] B.V. In beide versies is opgenomen dat
  • [naam B.V. 1] B.V. als verkoper aan koper verkoopt de [adres 4] en [adres 5] ;
  • [naam B.V. 1] B.V. als verkoper garandeert ten tijde van het ondertekenen van de leveringsakte bevoegd te zijn tot de overdracht van het verkochte en de eventueel mee verkochte roerende zaken (artikel 2 onder a); en
  • de leveringsakte zal worden verleden op 1 oktober 2008 ten overstaan van de notaris.
De panden [adres 4] en [adres 5] zijn gekocht door [naam B.V. 8] B.V. (hierna: [naam B.V. 8] ) en de panden zijn geleverd op 13 juli 2006. [33]
Op 17 januari 2008 wordt een koopovereenkomst opgemaakt tussen [naam B.V. 8] (verkoper) en [naam B.V. 9] B.V. (koper). In deze koopovereenkomst is opgenomen dat de ontbindende voorwaarden voor koper gelden tot uiterlijk 15 februari 2008. De levering van de panden zou op 1 maart 2008 moeten plaatsvinden. [34]
Per 3 april 2008 wordt de naam van [naam B.V. 9] B.V. gewijzigd in [naam B.V. 1] B.V. Van 3 april 2008 tot 18 december 2008 is [naam B.V. 1] B.V. de bestuurder van [naam B.V. 1] B.V. Vanaf 18 december 2008 tot de ontbinding van de vennootschap is [naam persoon 3] de bestuurder van [naam B.V. 1] B.V. Na ontbinding is [naam B.V. 1] B.V. de bewaarder van de boeken en bescheiden. [35]
[naam B.V. 10] B.V. (hierna: [naam B.V. 10] ) is hypotheeknemer van de panden aan de [adres 4] en de [adres 5] . Uit memo’s van [naam persoon 4] van [naam B.V. 10] blijkt dat er geen beroep is gedaan op de ontbindende voorwaarden, maar ook dat [naam B.V. 1] B.V. de panden op 28 april 2008 nog steeds niet heeft overgenomen, omdat zij de financiering niet rond krijgt. [36]
Op 20 mei 2008 is [naam B.V. 8] failliet verklaard. De benoemde curator [naam curator] informeert [naam verdachte] (verdachte) op 27 mei 2008 over zijn verplichtingen om binnen één week de administratie van [naam B.V. 8] in te leveren. Verdachte moet dat doen omdat hij directeur is van de voormalig bestuurder van [naam B.V. 8] ( [naam bedrijf 1] ) en omdat hij directeur is van de huidige bestuurder van [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 2] ). [37]
Op 2 juni 2008 spreekt curator [naam curator] met verdachte, die zei op te treden als medewerker vastgoedbeheer van [naam B.V. 1] B.V. over het alsnog afnemen van de panden door [naam B.V. 1] B.V. [38] In de periode tussen 2 juni 2008 en 24 juli 2008 is er op verschillende momenten contact tussen [naam B.V. 1] B.V. enerzijds en de curator of [naam B.V. 10] anderzijds. Daarbij treedt [naam verdachte] een aantal keer op namens [naam B.V. 1] B.V. [39]
In het bijzonder is van belang dat [naam B.V. 1] B.V. op 16 juni 2008 aan [naam persoon 4] van [naam B.V. 10] meldt van mening te zijn niet gehouden te zijn om aan de koopovereenkomst te voldoen. [naam B.V. 1] B.V. doet in diezelfde brief een aanbod met financieringsvoorstel om de panden alsnog te kopen. [40] [naam B.V. 10] laat op 19 juni 2008 aan [naam B.V. 1] B.V. weten het financieringsvoorstel niet te accepteren. [41]
In augustus 2008 voert [naam verdachte] (verdachte) namens [naam B.V. 1] B.V. correspondentie met [naam Advocatenkantoor] Advocaten en diens opdrachtgever [naam B.V. 10] . Verdachte betwist opnieuw gehouden te zijn de oorspronkelijke koopovereenkomst na te komen. In een gesprek met [naam verdachte] op het kantoor van [naam B.V. 10] zijn financieringsmogelijkheden besproken voor het alsnog aankopen van de panden. Per e-mail wordt [naam verdachte] verzocht stukken aan te leveren. Verdachte zegt toe die stukken in week 37 (dat is: half september) aan te leveren. [42] In november 2008 ontbindt de curator de koopovereenkomst van 17 januari 2008 omdat [naam B.V. 1] B.V. niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie. [43]
De rechtbank leidt uit het voorgaande het volgende af.
Op 24 juli 2008 gaat [naam B.V. 1] B.V. een verkoopovereenkomst aan voor panden aan de [adres 4] en de [adres 5] . Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst had [naam B.V. 1] B.V. de bewuste panden niet geleverd gekregen. [naam B.V. 1] B.V. heeft in een koopovereenkomst van 17 januari 2008 (tussen [naam B.V. 8] en [naam B.V. 1] B.V.) zich wel verplicht de panden af te nemen. In juni 2008 was [naam B.V. 1] B.V. in elk geval niet voornemens uitvoering te geven aan deze koopovereenkomst. Uit het dossier blijkt niet dat [naam B.V. 1] B.V. na 19 juni 2008 (de dag waarop [naam B.V. 10] het financieringsvoorstel d.d. 16 juni 2008 niet accepteerde) daadwerkelijk heeft getracht de panden in [adres 5] alsnog geleverd te krijgen. Weliswaar wordt in augustus 2008 gesproken over financieringsvoorwaarden, maar nergens blijkt uit dat [naam B.V. 1] B.V. ook maar geprobeerd heeft om te voldoen aan in dit verband gedane verzoeken om informatie.
De conclusie van de rechtbank is dat [naam B.V. 1] B.V. ten tijde van het aangaan van de verkoopovereenkomst van 24 juli 2008 niet van plan was om de panden te verkopen: zij beschikte niet over de panden en was ook niet van plan om de panden aan te kopen. Dat maakt dat de koopovereenkomst in zijn geheel in strijd met de werkelijkheid, en dus vals is.
Feitelijk leidinggeven door verdachte
Bij het plegen van het strafbare feit heeft verdachte feitelijk leiding gegeven aan [naam B.V. 1] B.V. Dit blijkt uit het volgende.
Uit de hiervoor al besproken communicatie in de periode juni-augustus 2008 blijkt dat verdachte feitelijk optrad namens [naam B.V. 1] B.V.
[naam persoon 3] , de ondertekenaar van de overeenkomst namens [naam B.V. 1] B.V., is als verdachte verhoord. Hij verklaarde dat hij op verzoek van verdachte bestuurder is geworden van [naam B.V. 1] -bedrijven. Hij verklaarde ook wel eens een overeenkomst over de verkoop van panden getekend te hebben. Naar aanleiding van de uitnodiging voor het verhoor heeft hij verdachte gebeld en gevraagd waar het verhoor over zou gaan. Verdachte vertelde volgens [naam persoon 3] dat het zou gaan over twee panden in [adres 5] . [naam persoon 3] verklaarde die panden niet te kennen. [44] Uit deze verklaring volgt dat [naam persoon 3] de overeenkomst weliswaar heeft getekend, maar verder niet betrokken was bij de gesloten overeenkomst. Dit in tegenstelling tot verdachte die hier wel en als enige van de kant van [naam B.V. 1] B.V. bemoeienis mee heeft gehad. Hij heeft dan ook te gelden als feitelijk leidinggevende aan die handeling.
3.5.
Feit 5
3.5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het feit bewezen. Een eerdere aangifte kan door een tweede aangifte worden ‘overschreven’ zolang door de Belastingdienst nog geen definitieve aanslag is opgelegd. Er is dus sprake van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’.
3.5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt het feit niet bewezen en verzoekt verdachte daarvan vrij te spreken.
Primair stelt de verdediging dat geen sprake is van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’. De ten laste gelegde aangifte volgde op een eerder ingediende aangifte en daarnaast is deze tweede aangifte te laat ingediend.
Subsidiair stelt de verdediging dat de in de aangifte opgevoerde kosten wel degelijk gemaakt zijn en dat de aangifte dus niet onjuist is.
3.5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het feit heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.
Over het jaar 2012 zijn twee elektronische aangiften vennootschapsbelasting gedaan op naam van [naam B.V. 3] B.V., één op 20 juli 2013 en één op 24 februari 2014. [45] In de aangifte van 24 februari 2014 is een post “voorziening inkoopkosten object [naam object] , voorziening legal advice” opgenomen voor een bedrag van € 202.149,-. [46] De aangifte is ondertekend met de naam [naam verdachte] en bevat het telefoonnummer [nummer] . [47] Dit telefoonnummer is in gebruik bij verdachte. [48] De aangifte is op 24 februari 2014 om 00:35 uur ingediend vanaf IP- [adres 6] . [49] Dit IP-adres hoort bij het woonadres van verdachte in [woonplaats] [50] Medewerker [naam medewerker 1] van de Belastingdienst heeft op 24 februari 2014 om 00.52 uur een e-mail van verdachte ontvangen. Verdachte gaf in die e-mail aan dat de herstelde aangifte is ingediend met als voornaamste wijziging het opvoeren van € 202.000 kosten welke ten laste van het resultaat komen. [51] Een e-mail met deze tekst is op de computer van verdachte aangetroffen. [52]
Getuige [naam getuige 2] heeft in 2013 een (eerste) aangifte vennootschapsbelasting ten name van [naam B.V. 3] B.V. over het jaar 2012 gedaan. Hij weet niets van gebeurtenissen die ten grondslag hebben gelegen aan de post “inkoopkosten object [naam object] , voorziening legal advice”. In 2012 was het pand [adres 7] in [naam object] nog helemaal niet in zicht. [53] [naam medewerker 2] van de FIOD heeft onderzoek gedaan naar de administraties van [naam B.V. 3] B.V. over de jaren 2012 en 2013, maar daarin is niets aangetroffen wat de aanwezigheid van de opgevoerde kosten rechtvaardigt. [54] Ook verdachte heeft niet verklaard waaruit deze kostenpost bestaat, laat staan dat hij heeft kunnen onderbouwen dat die kosten daadwerkelijk voor dit bedrag zijn gemaakt of kunnen rechtvaardigen dat deze kosten zijn opgevoerd.
Het effect van de toegevoegde onkostenpost van € 202.149, - is dat het belastbare bedrag over 2012 negatief wordt. Ook zou het belastbare bedrag over 2011 worden verminderd omdat het verlies over 2012 verrekend kan worden met het belastbare bedrag uit 2011. [55]
De aangifte van 24 februari 2014 is een aangifte in de zin van de wet. Bepalend daarvoor is of ten tijde van het indienen een definitieve aanslag is opgelegd door de Belastingdienst. Daarvan blijkt niet uit het dossier.
3.6
Feit 6
3.6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt het feit bewezen.
3.6.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 6 heeft de verdediging geen verweer gevoerd.
3.6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.
[naam B.V. 3] B.V. is op 1 april 2014 uitgenodigd tot het doen van een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013. Hiervoor is in eerste instantie uitstel verleend, maar dit uitstel is ingetrokken waarbij verzocht is om de aangifte vóór 1 februari 2015 in te zenden. Omdat de aangifte niet voor die datum is ingediend, is een herinnering en een aanmaning naar [naam B.V. 3] B.V. gestuurd. [56] Dit heeft er echter niet toe geleid dat een aangifte vennootschapsbelasting is ingediend. Verdachte heeft op 29 januari 2015 verklaard dat hij wist dat de aangifte voor 1 februari 2015 moest worden gedaan, maar dat hij dat nog niet had gedaan. [57] Verdachte heeft ter zitting ook verklaard dat hij ervoor gekozen heeft geen aangifte te doen namens [naam B.V. 3] B.V. [58] Uiteindelijk is op 19 september 2015 een ambtshalve aanslag opgelegd. [59]
[naam B.V. 3] B.V. heeft in 2013 een boekwinst van € 1.669.900,- behaald. Toepassing van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting had moeten leiden tot een verplichte afrekening over de boekwinst in de aangifte vennootschapsbelasting 2013. [60] Dit zou hebben geleid tot een vennootschapsbelastingplicht van – afgerond – € 400.000,-. [61]
De rechtbank gaat in de bewezenverklaring uit van een periode van 1 februari 2015 tot en met 19 september 2015. Die periode begint op het moment waarop de aangifte binnen had moeten zijn. De periode eindigt op de datum waarop de Belastingdienst ambtshalve een aanslag had opgelegd, omdat nadien geen aangifte meer gedaan kan worden.
Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank bewezen dat [naam B.V. 3] B.V. het ten laste gelegde feit heeft begaan. Dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven leidt de rechtbank in het bijzonder af uit de verklaring van verdachte waaruit volgt dat hij ervoor gekozen heeft geen aangifte te doen namens [naam B.V. 3] B.V.
3.7
Geen medeplegen
De rechtbank ziet in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding het tenlastegelegde medeplegen te bewijzen. Daarvan zal verdachte worden vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat (verdachte)
Ten aanzien van feit 2
op 25 juli 2011 te [woonplaats] opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (digitale) aangifte voor de Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen over het jaar 2009 (D-413/D-414) onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
Ten aanzien van feit 3
[naam B.V. 1] B.V., voorheen [naam B.V. 7] B.V., in de periode van 1 mei 2010 tot en met 20 november 2010 in Nederland opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene (digitale) aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten: een op naam van [naam B.V. 1] B.V., voorheen [naam B.V. 7] B.V., gestelde aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2008, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
Ten aanzien van feit 4
[naam B.V. 1] B.V. in de periode van 1 juni 2008 tot en met 24 juli 2008 in Nederland het 'koopcontract' met betrekking tot de panden [adres 4] en [adres 5] te [adres 5] (D-003a/D-076), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft [naam B.V. 1] B.V. valselijk en in strijd met de waarheid in dat koopcontract opgenomen dat:
- [naam B.V. 1] B.V. als verkoper aan koper verkoopt de [adres 4] en [adres 5] , en
- [naam B.V. 1] B.V., als verkoper garandeert ten tijde van het ondertekenen van de leveringsakte bevoegd te zijn tot de overdracht van het verkochte en de eventueel mee verkochte roerende zaken (artikel 2 onder a van het koopcontract), en
- de leveringsakte zal worden verleden op 1 oktober 2008 ten overstaan van de notaris,
terwijl in werkelijkheid [naam B.V. 1] B.V. niet kon beschikken over de onroerende zaken en niet de intentie heeft gehad de onroerende zaken aan [naam B.V. 7] B.V. te verkopen,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken, als ware dat koopcontract in overeenstemming met de waarheid,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
Ten aanzien van feit 5
op 24 februari 2014 te Bussum opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene (digitale) aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten: een op naam van [naam B.V. 3] B.V. gestelde aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2012 (D-177) onjuist heeft gedaan, immers heeft hij een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
Ten aanzien van feit 6
[naam B.V. 3] B.V. in de periode van 1 februari 2015 tot en met 19 september 2015 in Nederland opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene (digitale) aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten: een op naam van [naam B.V. 3] B.V. gestelde aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2013, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezen feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn vervat in (de voetnoten bij) de paragrafen 3.2 tot en met 3.6.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
In het bijzonder overweegt de rechtbank ten aanzien van feit 6 als volgt.
De verdediging heeft met betrekking tot feit 6 gesteld dat het feit niet strafbaar is, omdat verdachte door overmacht (noodtoestand) gedrongen was het feit te begaan. Volgens de verdediging had verdachte drie mogelijkheden, te weten:
een volgens hem (en zijn adviseurs) onjuiste aangifte doen, die in overeenstemming zou zijn met het FIOD-gedachtegoed;
een volgens hem juiste aangifte doen, die in strijd zou zijn met het FIOD-gedachtegoed;
geen aangifte doen,
en verdachte heeft ervoor gekozen om geen aangifte te doen.
De officier van justitie stelt dat van een noodtoestand geen sprake is, omdat verdachte ofwel in overleg had kunnen treden met de Belastingdienst of een aangifte conform het FIOD-standpunt had kunnen indienen en daarnaast tegen die aangifte bezwaar had kunnen maken.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van overmacht in de zin van een noodtoestand. Om overmacht in de zin van noodtoestand aan te kunnen nemen, moet aannemelijk zijn geworden dat verdachte, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. [62]
Verdachte kon ervoor kiezen een volgens de Belastingdienst juiste aangifte te doen en hij had tegelijkertijd zijn bezwaren daartegen kunnen indienen. In elk geval had verdachte in contact kunnen treden met de Belastingdienst in plaats van helemaal niets te doen. Dat verdachte uit onderling strijdige plichten de zwaarstwegende heeft laten prevaleren is daarmee in elk geval niet aannemelijk geworden.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie een beroepsverbod gevorderd voor vijf jaar, ingaande nadat verdachte de gevangenisstraf heeft uitgezeten.
7.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging verzoekt af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Er zou geen sprake zijn van recente relevante recidive en daarnaast is artikel 63 Sr van toepassing. Ook stelt de verdediging dat de samenleving uiteindelijk geen nadeel ondervindt van de ten laste gelegde feiten. De verdediging verzoekt daarnaast om rekening te houden met de tijd die door verdachte in verzekering is doorgebracht, de tijd die in alle beperkingen is doorgebracht en de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging verzoekt ook om af te zien van het opleggen van een beroepsverbod. Dit is een te zware sanctie en verdachte is daardoor niet meer in staat om geld te verdienen ten behoeve van zijn levensonderhoud en om zijn schulden af te lossen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude met betrekking tot drie vennootschappen waarbij steeds sprake was van een ten onrechte opgevoerde HIR. Het gevolg daarvan is geweest dat er te weinig belasting werd geheven bij verdachte en bij bv’s waarvoor verdachte feitelijk verantwoordelijk was.
De strafbaarstelling van belastingfraude beschermt niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van eerlijke belastingbetalers. Belastingfraude kan immers leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders. De handelingen van verdachte dragen bovendien bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Het onbestraft laten van belastingfraudeurs kan ertoe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen.
Bij het bepalen van de hoogte van een straf in een fraudezaak gebruiken rechters veelal het oriëntatiepunt Fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Dat oriëntatiepunt houdt in eerste instantie rekening met het als een gevolg van het bewezenverklaarde ontstane benadelingsbedrag. Vervolgens kan rekening gehouden worden met de bijzondere omstandigheden van het geval en met strafverhogende of strafverlagende omstandigheden.
In deze zaak is op verschillende momenten uitgebreid stilgestaan bij het nadeel van de strafbare feiten die door verdachte zijn gepleegd. Ten behoeve van de straftoemeting gaat de rechtbank uit van de volgende benadelingsbedragen per feit:
-
feit 2(onjuiste aangifte inkomstenbelasting): € 187.500,-.
Dit betreft de belasting die betaald had moeten worden over het ontvangen bedrag van bijna 750.000 euro, wanneer dit inkomen zou zijn aangemerkt als voordeel uit aanmerkelijk belang.
-
feit 3(niet doen aangifte vennootschapsbelasting): € 715.656,-.
Dit betreft de belasting die betaald had moeten worden over het vrijvallen van de HIR. Dit winstdeel was niet opgenomen in de ambtshalve aanslag die is opgesteld na het uitblijven van de belastingaangifte.
  • feit 4(valsheid in geschrift): ten aanzien van dit feit is geen sprake van een op geld waardeerbaar nadeel.
  • feit 5(onjuiste aangifte vennootschapsbelasting): € 44.367,-.
Dit is het verschil in belastingheffing dat samenhangt met de in de aangifte ten onrechte opgevoerde kostenpost van ruim 200.000 euro.
-
feit 6(niet doen aangifte vennootschapsbelasting): ten aanzien van dit feit is geen sprake van fiscaal nadeel.
Naar aanleiding van het uitblijven van de aangifte heeft de belastingdienst een ambtshalve aanslag opgelegd, waarin de HIR-vrijval reeds was opgenomen. Daarmee is die ambtshalve aanslag niet lager dan dat de aanslag zou zijn geweest als verdachte tijdig, volledig en juist aangifte had gedaan.
Het totale benadelingsbedrag van de bewezen verklaarde feiten is daarmee
€ 947.523,-.Gelet op het oriëntatiepunt Fraude hanteert de rechtbank bij dit benadelingsbedrag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden als uitgangspunt. De ernst van de feiten verzet zich er voorts tegen af te zien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Naast het vastgestelde benadelingsbedrag kijkt de rechtbank ook naar de aanwezigheid van strafverhogende en strafverlagende omstandigheden. De eerste factor waar de rechtbank naar kijkt is het strafblad van verdachte van 13 september 2018. Hieruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld tot forse onvoorwaardelijke gevangenisstraffen ter zake van fraudegerelateerde strafbare feiten. Dit weegt de rechtbank als een strafverhogende factor mee.
Uit het strafblad van verdachte volgt ook dat sprake is van lichte veroordelingen nadat verdachte de bewezen verklaarde feiten had gepleegd. Op grond van artikel 63 Sr heeft de rechtbank daarnaar gekeken, maar dat geeft geen aanleiding om lager te straffen dan dat de rechtbank zonder die veroordelingen zou hebben gedaan.
Uit de door het Openbaar Ministerie verstrekte gegevens blijkt dat een deel van het veroorzaakte nadeel ongedaan is gedaan. Van het door de rechtbank vastgestelde nadeel is ten aanzien van feit 3 ruim 600.000 euro ingevorderd bij de voormalig aandeelhouder van [naam B.V. 7] . Hoewel het ongedaan maken van het veroorzaakte nadeel op basis van het oriëntatiepunt een strafverlagende omstandigheid kan zijn, vindt de rechtbank dat in dit geval niet. Daarvoor is van belang dat het nadeel niet door of namens verdachte ongedaan is gemaakt. Bij het feit waarbij de belastingplicht op verdachte als natuurlijk persoon rust (feit 2) is in het geheel geen sprake van het ongedaan maken van het nadeel.
De rechtbank houdt wel rekening met de omstandigheid dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 11 juni 2014 aangehouden en in verzekering gesteld met betrekking tot een deel van de ten laste gelegde feiten. Tijdens de inverzekeringstelling is hij als verdachte gehoord over alle aan de tenlastelegging ten grondslag liggende HIR-casussen. Sinds de aanhouding is ruim 4,5 jaar verstreken. Ter terechtzitting is niet gebleken van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat deze periode langer duurde dan het uitgangspunt van twee jaar. De overschrijding van 2,5 jaar neemt de rechtbank als een strafverlagende factor mee.
Alles afwegende vindt de rechtbank dat de strafverhogende factor (recidive) en de strafverlagende factor (overschrijding van de redelijke termijn) tegen elkaar opwegen. Dit brengt mee dat de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden vindt.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding hiervan een deel voorwaardelijk op te leggen. Bij een gevangenisstraf van 24 maanden komt verdachte in beginsel na 16 maanden in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, waaraan in elk geval de algemene voorwaarde van het niet opnieuw plegen van strafbare feiten is verbonden. Een voorwaardelijk strafdeel van bijvoorbeeld vier maanden – zoals geëist – zou meebrengen dat verdachte niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en hij netto een langere straf dient uit te zitten.
Bijkomende straf
Net als de officier van justitie ziet de rechtbank aanleiding om een beroepsverbod aan verdachte op te leggen, in die zin dat verdachte het beroep van statutair - of feitelijk bestuurder van rechtspersonen in de zin van artikel 51 Sr niet mag uitoefenen. Daarvoor is van belang dat verdachte zich als bestuurder van verschillende rechtspersonen heeft schuldig gemaakt aan belastingfraude en valsheid in geschrift en dat hij ook al eerder is veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen voor onder meer belastingfraude en valsheid in geschrift. Die eerdere straffen alleen waren kennelijk onvoldoende om verdachte ervan te weerhouden zich weer schuldig te maken aan fraude. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank bepalen dat de termijn van de ontzetting niet eerst zal ingaan na het uitzitten van de detentie, maar op de dag waarop deze uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de formulering van het verbod mee dat het voor verdachte niet onmogelijk is om inkomen te genereren. In het bijzonder vormt de bijkomende straf geen belemmering voor verdachte om zijn huidige beroep, te weten het als zzp'er verrichten van onderhoudswerkzaamheden, te beoefenen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 28, 31, 51, 57, 63, 225 en 235 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van de feiten 2 en 5:
-
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van de feiten 3 en 6:
-
feitelijk leidinggeven aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 4
-
feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ontzet verdachte van de uitoefening van het beroep van statutair bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoonals bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. Pieters, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en M.J.E. Geradts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2018.
[Bijlage]

Voetnoten

1.[Bijlage]
2.[Bijlage]
3.[Bijlage]
4.[Bijlage]
5.[Bijlage]
6.[Bijlage]
7.[Bijlage]
8.[Bijlage]
9.[Bijlage]
10.[Bijlage]
11.[Bijlage]
12.[Bijlage]
13.[Bijlage]
14.[Bijlage]
15.[Bijlage]
16.[Bijlage]
17.[Bijlage]
18.[Bijlage]
19.[Bijlage]
20.[Bijlage]
21.[Bijlage]
22.[Bijlage]
23.[Bijlage]
24.[Bijlage]
25.[Bijlage]
26.[Bijlage]
27.[Bijlage]
28.[Bijlage]
29.[Bijlage]
30.[Bijlage]
31.[Bijlage]
32.[Bijlage]
33.[Bijlage]
34.[Bijlage]
35.[Bijlage]
36.[Bijlage]
37.[Bijlage]
38.[Bijlage]
39.[Bijlage]
40.[Bijlage]
41.[Bijlage]
42.[Bijlage]
43.[Bijlage]
44.[Bijlage]
45.[Bijlage]
46.[Bijlage]
47.[Bijlage]
48.[Bijlage]
49.[Bijlage]
50.[Bijlage]
51.[Bijlage]
52.[Bijlage]
53.[Bijlage]
54.[Bijlage]
55.[Bijlage]
56.[Bijlage]
57.[Bijlage]
58.[Bijlage]
59.[Bijlage]
60.[Bijlage]
61.[Bijlage]
62..