7.3.Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude met betrekking tot drie vennootschappen waarbij steeds sprake was van een ten onrechte opgevoerde HIR. Het gevolg daarvan is geweest dat er te weinig belasting werd geheven bij verdachte en bij bv’s waarvoor verdachte feitelijk verantwoordelijk was.
De strafbaarstelling van belastingfraude beschermt niet alleen de gemeenschapsbelangen die door belastingheffing worden gediend, maar ook de belangen van eerlijke belastingbetalers. Belastingfraude kan immers leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders. De handelingen van verdachte dragen bovendien bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal. Het onbestraft laten van belastingfraudeurs kan ertoe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldoen.
Bij het bepalen van de hoogte van een straf in een fraudezaak gebruiken rechters veelal het oriëntatiepunt Fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Dat oriëntatiepunt houdt in eerste instantie rekening met het als een gevolg van het bewezenverklaarde ontstane benadelingsbedrag. Vervolgens kan rekening gehouden worden met de bijzondere omstandigheden van het geval en met strafverhogende of strafverlagende omstandigheden.
In deze zaak is op verschillende momenten uitgebreid stilgestaan bij het nadeel van de strafbare feiten die door verdachte zijn gepleegd. Ten behoeve van de straftoemeting gaat de rechtbank uit van de volgende benadelingsbedragen per feit:
-
feit 2(onjuiste aangifte inkomstenbelasting): € 187.500,-.
Dit betreft de belasting die betaald had moeten worden over het ontvangen bedrag van bijna 750.000 euro, wanneer dit inkomen zou zijn aangemerkt als voordeel uit aanmerkelijk belang.
-
feit 3(niet doen aangifte vennootschapsbelasting): € 715.656,-.
Dit betreft de belasting die betaald had moeten worden over het vrijvallen van de HIR. Dit winstdeel was niet opgenomen in de ambtshalve aanslag die is opgesteld na het uitblijven van de belastingaangifte.
feit 4(valsheid in geschrift): ten aanzien van dit feit is geen sprake van een op geld waardeerbaar nadeel.
feit 5(onjuiste aangifte vennootschapsbelasting): € 44.367,-.
Dit is het verschil in belastingheffing dat samenhangt met de in de aangifte ten onrechte opgevoerde kostenpost van ruim 200.000 euro.
-
feit 6(niet doen aangifte vennootschapsbelasting): ten aanzien van dit feit is geen sprake van fiscaal nadeel.
Naar aanleiding van het uitblijven van de aangifte heeft de belastingdienst een ambtshalve aanslag opgelegd, waarin de HIR-vrijval reeds was opgenomen. Daarmee is die ambtshalve aanslag niet lager dan dat de aanslag zou zijn geweest als verdachte tijdig, volledig en juist aangifte had gedaan.
Het totale benadelingsbedrag van de bewezen verklaarde feiten is daarmee
€ 947.523,-.Gelet op het oriëntatiepunt Fraude hanteert de rechtbank bij dit benadelingsbedrag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden als uitgangspunt. De ernst van de feiten verzet zich er voorts tegen af te zien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Naast het vastgestelde benadelingsbedrag kijkt de rechtbank ook naar de aanwezigheid van strafverhogende en strafverlagende omstandigheden. De eerste factor waar de rechtbank naar kijkt is het strafblad van verdachte van 13 september 2018. Hieruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld tot forse onvoorwaardelijke gevangenisstraffen ter zake van fraudegerelateerde strafbare feiten. Dit weegt de rechtbank als een strafverhogende factor mee.
Uit het strafblad van verdachte volgt ook dat sprake is van lichte veroordelingen nadat verdachte de bewezen verklaarde feiten had gepleegd. Op grond van artikel 63 Sr heeft de rechtbank daarnaar gekeken, maar dat geeft geen aanleiding om lager te straffen dan dat de rechtbank zonder die veroordelingen zou hebben gedaan.
Uit de door het Openbaar Ministerie verstrekte gegevens blijkt dat een deel van het veroorzaakte nadeel ongedaan is gedaan. Van het door de rechtbank vastgestelde nadeel is ten aanzien van feit 3 ruim 600.000 euro ingevorderd bij de voormalig aandeelhouder van [naam B.V. 7] . Hoewel het ongedaan maken van het veroorzaakte nadeel op basis van het oriëntatiepunt een strafverlagende omstandigheid kan zijn, vindt de rechtbank dat in dit geval niet. Daarvoor is van belang dat het nadeel niet door of namens verdachte ongedaan is gemaakt. Bij het feit waarbij de belastingplicht op verdachte als natuurlijk persoon rust (feit 2) is in het geheel geen sprake van het ongedaan maken van het nadeel.
De rechtbank houdt wel rekening met de omstandigheid dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 11 juni 2014 aangehouden en in verzekering gesteld met betrekking tot een deel van de ten laste gelegde feiten. Tijdens de inverzekeringstelling is hij als verdachte gehoord over alle aan de tenlastelegging ten grondslag liggende HIR-casussen. Sinds de aanhouding is ruim 4,5 jaar verstreken. Ter terechtzitting is niet gebleken van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat deze periode langer duurde dan het uitgangspunt van twee jaar. De overschrijding van 2,5 jaar neemt de rechtbank als een strafverlagende factor mee.
Alles afwegende vindt de rechtbank dat de strafverhogende factor (recidive) en de strafverlagende factor (overschrijding van de redelijke termijn) tegen elkaar opwegen. Dit brengt mee dat de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden vindt.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding hiervan een deel voorwaardelijk op te leggen. Bij een gevangenisstraf van 24 maanden komt verdachte in beginsel na 16 maanden in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, waaraan in elk geval de algemene voorwaarde van het niet opnieuw plegen van strafbare feiten is verbonden. Een voorwaardelijk strafdeel van bijvoorbeeld vier maanden – zoals geëist – zou meebrengen dat verdachte niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en hij netto een langere straf dient uit te zitten.
Bijkomende straf
Net als de officier van justitie ziet de rechtbank aanleiding om een beroepsverbod aan verdachte op te leggen, in die zin dat verdachte het beroep van statutair - of feitelijk bestuurder van rechtspersonen in de zin van artikel 51 Sr niet mag uitoefenen. Daarvoor is van belang dat verdachte zich als bestuurder van verschillende rechtspersonen heeft schuldig gemaakt aan belastingfraude en valsheid in geschrift en dat hij ook al eerder is veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen voor onder meer belastingfraude en valsheid in geschrift. Die eerdere straffen alleen waren kennelijk onvoldoende om verdachte ervan te weerhouden zich weer schuldig te maken aan fraude. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank bepalen dat de termijn van de ontzetting niet eerst zal ingaan na het uitzitten van de detentie, maar op de dag waarop deze uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de formulering van het verbod mee dat het voor verdachte niet onmogelijk is om inkomen te genereren. In het bijzonder vormt de bijkomende straf geen belemmering voor verdachte om zijn huidige beroep, te weten het als zzp'er verrichten van onderhoudswerkzaamheden, te beoefenen.