ECLI:NL:RBROT:2020:513

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 411
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlands socialeverzekeringsrecht op Rijnvarenden in de periode van 2010 tot 2014

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die werkzaam was als Rijnvarende, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser heeft in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 gewerkt voor een Luxemburgse werkgever, maar heeft gevaren op een schip dat eigendom was van een Nederlandse exploitant. De rechtbank moest beoordelen welk socialeverzekeringsrecht van toepassing was op de eiser in deze periode. De eiser stelde dat het Luxemburgse recht van toepassing moest zijn, terwijl de verweerder, de Sociale Verzekeringsbank, stelde dat het Nederlands recht van toepassing was op basis van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat het belang van de betrokkene geen zelfstandige rol speelt bij de bepaling van het toepasselijk recht. De rechtbank concludeerde dat de eiser terecht onderworpen was aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voor de gehele periode, omdat hij op een schip van een Nederlandse exploitant voer. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/411

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Marijnissen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 en in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 onderworpen is aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Bij besluit van 17 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers ROT 18/4061 en ROT 19/413. De rechtbank heeft de beroepen gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 gewerkt voor een werkgever die gevestigd is in Luxemburg, namelijk [naam bedrijf 1] . Eiser heeft in deze periode gewerkt aan boord van het Rijnvaartschip [naam schip] met EU-nummer [nummer] . Dit schip is eigendom van en wordt geëxploiteerd door [naam bedrijf 2] , gevestigd in Nederland. Eiser heeft gevaren in Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk.
1.2
Bij brief van 1 maart 2017 heeft eiser verweerder verzocht op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (hierna: de toepassingsverordening) vast te stellen dat over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 op eiser de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Bij zijn verzoek heeft eiser jaaropgaven en salarisspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat over deze periode door [naam bedrijf 1] in Luxemburg voor eiser socialeverzekeringspremies zijn ingehouden.
1.3
Verweerder heeft de brief van 1 maart 2017 aangemerkt als verzoek tot regularisatie. Bij besluit van 16 juni 2017 heeft verweerder eisers verzoek om regularisatie op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de basisverordening) voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014, afgewezen. Bij brieven van 26 juli 2017 en 6 september 2017 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2017. Eiser heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat hij niet heeft verzocht om regularisatie en dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek van 1 maart 2017 om de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving vast te stellen. Bij brief van 5 december 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij eisers verzoek van 1 maart 2017 ten onrechte als verzoek om regularisatie heeft opgevat, waarna verweerder met het primaire besluit alsnog op eisers verzoek van 1 maart 2017 heeft beslist. Tegen het primaire besluit heeft eiser bij brieven van 24 juli en 13 september 2018 bezwaar gemaakt.
1.4
Met de brief van 5 december 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij eisers bezwaarschrift van 26 juli en 6 september 2017 (ook) opvat als gericht tegen het besluit van 16 juni 2017, dat verweerder bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2018 heeft gehandhaafd. Eisers beroep tegen de beslissing op bezwaar van 21 juni 2018 is onderwerp van het beroep met zaaknummer ROT 18/4061.
2.1
Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat op eiser over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 stelt verweerder dat, omdat eiser ook in Zwitserland heeft gewerkt, de toe te passen socialeverzekeringswetgeving voor die periode moet worden bepaald aan de hand van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43, hierna: het Rijnvarendenverdrag). Omdat de exploitant van het schip waar eiser op voer in Nederland gevestigd is, betekent dit dat eiser onderworpen is aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving.
2.2
Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de betrokken lidstaten voor Rijnvarenden de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van
Vo 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving hebben gesloten (Stcrt. 25 februari 2011, nr. 3397, hierna: de Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst heeft terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 en voor Zwitserland tot 1 april 2012. Omdat de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat de Rijnvarende verzekerd is in het land waar de exploitant van het schip gevestigd is en eiser in deze periode voer op een schip van een Nederlandse exploitant, is eiser ook voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving, aldus verweerder.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn belang vergt dat op hem het Luxemburgse socialeverzekeringsrecht van toepassing wordt verklaard. Eiser is in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 in Luxemburg verzekerd geweest voor de sociale verzekeringen. Het achteraf van toepassing verklaren van het Nederlands socialeverzekeringsrecht betekent dat eiser tweemaal sociale premies betaalt. Dit is in strijd met de doelstelling van het Rijnvarendenverdrag en de EG-verordeningen. Voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2012 volgt de toepasselijkheid van het Luxemburgse socialeverzekeringsrecht uit artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16 van de basisverordening. Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 dient het toepasselijke socialeverzekeringsrecht vastgesteld te worden aan de hand van de aanwijsregels in de basisverordening en dient de procedure van artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening te worden gevolgd, aldus eiser. Deze procedure gaat uit van het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten. Nu verweerder geen contact heeft opgenomen met de Luxemburgse autoriteiten en/of het Administratief Centrum en/of de Administratieve Commissie, is het bestreden besluit onzorgvuldig genomen en kan het geen stand houden. Verder is het bestreden besluit in de visie van eiser in strijd met het beginsel van effectieve en doeltreffende rechtsbescherming, nu eiser verschillende procedures moet voeren bij verschillende rechters (onderhavig verzoek, verzoek tot regularisatie en procedures terzake de belastingaanslagen).
4. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Periode 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat eiser in de periode hier van belang ook in Zwitserland heeft gevaren en dat voor Zwitserland de basisverordening, en daarmee de Rijnvarendenovereenkomst, eerst met ingang van 1 april 2012 in werking zijn getreden. Dat betekent dat voor de periode tot en met 31 maart 2012 de op de Rijnvarende van toepassing zijnde socialeverzekeringswetgeving aan de hand van het Rijnvarendenverdrag dient te worden vastgesteld. De omstandigheid dat eiser feitelijk maar heel korte periodes in Zwitserse wateren heeft gevaren, maakt dit niet anders. Nu eiser in de periode hier van belang voer op een schip van een Nederlandse exploitant heeft verweerder terecht geoordeeld dat uit artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, volgt dat op eiser in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 het Nederlands socialeverzekeringsrecht van toepassing is. Dat het in zijn belang is dat het Luxemburgs socialeverzekeringsrecht voor deze periode van toepassing wordt verklaard, zoals eiser heeft gesteld, kan niet tot een andere uitkomst leiden. Het belang van de betrokkene speelt in de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag geen zelfstandige betekenis bij de bepaling van het toepasselijke recht.
Periode 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014
6.1
Met ingang van 1 april 2012 is, voor zover hier van belang, de basisverordening in werking getreden. De artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening bevatten regels voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Artikel 16, eerste lid, van de basisverordening biedt (de bevoegde autoriteiten van) lidstaten de mogelijkheid om in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vast te stellen. Voor Rijnvarenden hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland met de vaststelling van de Rijnvarendenovereenkomst van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Zwitserland is met een aanvullende overeenkomst die op 8 augustus 2013 van kracht is geworden tot de Rijnvarendenovereenkomst toegetreden (Stcrt. 2013, 9853).
6.2
Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder in het kader van de vaststelling van het op hem toepasselijke recht de procedure beschreven in artikel 16 eerste lid, van de toepassingsverordening had moeten volgen, volgt de rechtbank eiser niet. In artikel 16 van de toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening geregeld. In dit geval is artikel 13 van de basisverordening echter niet van toepassing. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen op onder meer artikel 13 van de basisverordening zijn vastgesteld. Van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de toepassingsverordening kan daarom geen sprake zijn. Zie in gelijke zin de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 3 september 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2389 en ECLI:NL:GHDHA:2019:2390, beide uitspraken
r.o. 5.10) en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:5939, r.o. 4.15).
6.3
In de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 voer eiser op een schip van een Nederlandse exploitant. Verweerder heeft dan ook terecht bepaald dat op grond van artikel 4, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 1, aanhef en onder c, van de Rijnvarendenovereenkomst, ook in deze periode het Nederlands socialeverzekeringsrecht op eiser van toepassing is.
7. De rechtbank volgt eiser niet waar hij zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet uit eigen beweging contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten, dan wel het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden voor de periode tot en met 31 maart 2012, respectievelijk de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels voor de periode vanaf 1 april 2012. Eiser heeft eerst op 1 maart 2017 het verzoek ingediend dat tot de hier voorliggende besluitvorming heeft geleid. Het is de rechtbank niet gebleken dat zich voorafgaand aan eisers verzoek omstandigheden hebben voorgedaan waarin verweerder aanleiding had moeten zien in overleg te treden met de hiervoor genoemde organen. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser blijkens het dossier al sinds 2011 aanslagen van de Belastingdienst heeft ontvangen waaruit hij heeft kunnen afleiden dat hij volgens de Belastingdienst in Nederland premieplichtig was voor de socialeverzekeringswetgeving. Eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens hem door de vaststelling met terugwerkende kracht van het toepasselijke socialeverzekeringsrecht wordt geschonden, kan om die reden evenmin slagen. Verweerder heeft het bestreden besluit immers genomen op eisers verzoek van 1 maart 2017. De omstandigheid dat het bestreden besluit inhoudelijk afwijkt van het resultaat dat eiser met zijn verzoek beoogt, maakt dit niet anders.
8. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich genoodzaakt ziet, naast zijn verzoek om regularisatie over de periode hier van belang (het beroep met zaaknummer ROT 18/4061) en de rechtsmiddelen die hij reeds heeft aangewend tegen de aanslagen van de Belastingdienst over de betreffende jaren, onderhavige procedure te voeren. Dit brengt strijd met het Unierechtelijk beginsel van effectieve en doeltreffende rechtsbescherming met zich, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beginsel niet reeds geschonden door de omstandigheid dat eiser zich voor verschillende verzoeken of procedures tot verschillende rechters moet wenden. Zowel uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) als uit de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817) volgt dat ingevolge nationaal recht de Belastingdienst bevoegd is terzake van de premieheffing volksverzekeringen en de SVB bevoegd is om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is. Daarbij komt dat eiser niet gedwongen is alle procedures te voeren en zich in dit geval ook had kunnen beperken tot het indienen van een regularisatieverzoek.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat op eiser in de periodes van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 en van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 het Nederlands socialeverzekeringsrecht van toepassing is. Het bestreden besluit houdt in rechte stand.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. P. Vrolijk, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 januari 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Wet- en regelgeving

Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag, Trb. 1981, 43)
Artikel 11, eerste en tweede lid
1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt.
Artikel 13
1. De bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 vaststellen.
2. Voor zover nodig is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.

Verordening (EG) 883/2004 (basisverordening)

Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 (tekst tot 28 juni 2012):
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 (tekst vanaf 28 juni 2012):
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.
Artikel 16
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. Degene die recht heeft op een pensioen krachtens de wetgevingen van een of meer lidstaten en die in een andere lidstaat woont, kan op zijn verzoek worden vrijgesteld van de toepassing van de wetgeving van deze laatste lidstaat mits hij niet op grond van de verrichting van een werkzaamheid, al dan niet in loondienst, aan deze wetgeving is onderworpen.
Artikel 90, eerste lid, aanhef en onderdeel c
1. Verordening (EEG) nr. 1408/71 wordt met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening ingetrokken. Verordening (EEG) nr. 1408/71 blijft evenwel van kracht en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd voor:
(…)
c) de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen alsmede andere overeenkomsten die een verwijzing bevatten naar Verordening (EEG) nr. 1408/71, zulks zolang genoemde overeenkomsten niet worden gewijzigd als gevolg van deze verordening.

Verordening (EG) 987/2009 (toepassingsverordening)

Artikel 16
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’

Rijnvarendenovereenkomst

Artikel 4
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.