ECLI:NL:RBROT:2020:510

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4061
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om regularisatie van socialeverzekeringsrecht voor rijnvarenden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om regularisatie van socialeverzekeringsrecht door de Sociale Verzekeringsbank. Eiser, die van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 heeft gewerkt op een Rijnvaartschip, verzocht de bevoegde autoriteit om vast te stellen dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. De Sociale Verzekeringsbank heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de belastingaanslagen over de betreffende jaren nog niet in rechte vaststonden, en dat hij daarom niet bevoegd was om het verzoek in te willigen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de Sociale Verzekeringsbank wel degelijk bevoegd was om het verzoek te beoordelen.

De rechtbank heeft de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019 in aanmerking genomen, waarin werd geoordeeld dat de Sociale Verzekeringsbank de bevoegde autoriteit is voor de vaststelling van het toepasselijke socialeverzekeringsrecht. De rechtbank oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank niet bevoegd was om het verzoek om regularisatie af te wijzen op basis van het feit dat de belastingaanslagen nog niet definitief waren. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Sociale Verzekeringsbank opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en heeft zij de proceskosten van eiser toegewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de Sociale Verzekeringsbank niet kan afzien van een beslissing op een verzoek om regularisatie zolang er een procedure loopt over de toepasselijke wetgeving, en dat dit beleid niet in de weg kan staan aan het nemen van een beslissing over het verzoek. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van verzoeken om regularisatie in het kader van socialeverzekeringsrecht, vooral voor rijnvarenden die in verschillende lidstaten werkzaam zijn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4061

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Marijnissen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om regularisatie over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers ROT 19/411 en ROT 19/413. De rechtbank heeft de beroepen gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 gewerkt voor een werkgever die gevestigd is in Luxemburg, namelijk [naam bedrijf 1] . Eiser heeft in deze periode gewerkt aan boord van het Rijnvaartschip [naam schip] met EU-nummer [nummer] . Dit schip is eigendom van en wordt geëxploiteerd door [naam bedrijf 2] , gevestigd in Nederland. Eiser heeft gevaren in Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk.
1.2
Bij brief van 1 maart 2017 heeft eiser verweerder verzocht op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (hierna: de toepassingsverordening) vast te stellen dat over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 op eiser de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Bij zijn verzoek heeft eiser jaaropgaven en salarisspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat over deze periode door [naam bedrijf 1] in Luxemburg voor eiser socialeverzekeringspremies zijn ingehouden.
1.3
Met het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om regularisatie op grond van artikel 16, Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de basisverordening) voor de periode van
1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014, afgewezen. Bij brieven van 26 juli 2017 en
6 september 2017 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat hij niet heeft verzocht om regularisatie en dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving vast te stellen.
1.4
Bij brief van 5 december 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij eisers verzoek van 1 maart 2017 ten onrechte als verzoek om regularisatie heeft opgevat. Verweerder heeft voorts medegedeeld dat hij eisers bezwaarschrift (ook) opvat als gericht tegen het primaire besluit.
1.5
Bij besluit van 15 juni 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
17 december 2018, heeft verweerder alsnog beslist op eisers verzoek om vaststelling van het toepasselijke socialeverzekeringswetgeving. Eisers beroep tegen het besluit van
17 december 2018 is onderwerp van het beroep met zaaknummer ROT 19/411.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat zijn bevoegdheid over te gaan tot regularisatie een discretionaire bevoegdheid is en dat hem bij de beoordeling van een verzoek om regularisatie beleidsvrijheid toekomt. Onder verwijzing naar zijn beleid (SB2146), hanteert verweerder het uitgangspunt dat hij, zolang er een rechterlijke procedure over de toe te passen wetgeving aanhangig is, geen inwilligende beslissing neemt op een verzoek om regularisatie. In het geval van eiser heeft de Belastingdienst bepaald dat eiser over de jaren 2010 tot en met 2014 voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in Nederland belastingplichtig is. Eiser heeft tegen de belastingaanslagen over deze jaren rechtsmiddelen aangewend en de aanslagen staan daarom nog niet onherroepelijk vast. Dat betekent eveneens dat nog niet vaststaat welke socialeverzekeringswetgeving op eiser van toepassing is. Om die reden wijst verweerder het verzoek om regularisatie vooralsnog af. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat, zodra bekend is welke socialeverzekeringswetgeving op eiser van toepassing is, een nieuw verzoek tot regularisatie kan worden ingediend.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het bevoegde orgaan is voor het vaststellen van de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving, en niet de Belastingdienst of de belastingrechter. Verweerder is daarom niet bevoegd een verzoek om regularisatie af te wijzen op de grond dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de aanslagen inkomstenbelasting over de hier van belang zijnde jaren. Daarbij heeft verweerder bij besluit van 15 juni 2018 reeds beslist dat het Nederlands recht van toepassing is, zodat eisers verzoek om regularisatie niet kan worden afgewezen op de grond dat niet vaststaat welke socialeverzekeringswetgeving op eiser van toepassing is.
4. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
5.1
In zijn uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) geoordeeld dat uit het arrest van de Hoge Raad van
5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) volgt dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter in het kader van de premieheffing dienen te handelen overeenkomstig de inhoud van de door verweerder afgegeven A1-verklaringen. Dit betekent dat met het Unierecht onverenigbare dubbele heffingen in situaties als aan de orde in de voorliggende zaken in beginsel niet kunnen worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Dat kunnen in de Nederlandse context alleen verweerder en de socialezekerheidsrechter. Verweerder is voor de hier aan de orde zijnde Unierechtelijke regelgeving immers voor Nederland de bevoegde autoriteit. Volgens Nederlands nationaal recht is de Belastingdienst bevoegd ter zake van de heffing van premie volksverzekeringen, maar de Belastingdienst is niet de bevoegde autoriteit om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is en ook niet om een verrekening te bewerkstelligen van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies. Volgens de Raad ligt het dan ook, mede gelet op de preambule bij de toepassingsverordening, punten 9 en 10, in de rede dat verweerder zich mede verantwoordelijk acht voor een verrekening van in een andere lidstaat reeds betaalde socialeverzekeringspremies als bedoeld in het tweede lid van artikel 73 van de toepassingsverordening, indien naderhand blijkt dat iemand in Nederland verzekerings- en premieplichtig is en niet in een andere lidstaat, waar reeds sociale verzekeringspremies zijn betaald.
5.2
De rechtbank ziet geen aanleiding anders te overwegen dan de Raad heeft gedaan in de hiervoor besproken (meervoudig gewezen) uitspraak. Dit wordt niet anders door de na de zitting verschenen (enkelvoudig gewezen) uitspraak van de Raad van 19 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4230, overweging 4.3.3). Dat betekent dat de rechtbank met de Raad van oordeel is dat verweerder de bevoegde autoriteit is waar het de vaststelling van het toepasselijke socialeverzekeringsrecht betreft. Verweerder was dan ook niet bevoegd eisers verzoek om regularisatie af te afwijzen op de grond dat de belastingaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014 nog niet in rechte vaststaan. Verweerders uitgangspunt, dat hij een regularisatieverzoek afwijst zolang er nog een bezwaar- of beroepsprocedure loopt over de toe te passen wetgeving, is neergelegd in de beleidsregel SB2146. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid niet in de weg kon staan aan het nemen van een beslissing omtrent een verzoek tot regularisatie, nu verweerder heeft erkend dat op de verzoeken tot vaststelling van het toepasselijke recht en tot regularisatie gelijktijdig had kunnen worden beslist, en vast staat dat eiser met beide verzoeken hetzelfde doel voor ogen had.
5.3
Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking en de rechtbank zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing op eisers bezwaar te nemen.
De rechtbank merkt daarbij op dat het haar in dit verband onjuist voorkomt als eiser zou worden tegengeworpen dat hij een separaat verzoek om vaststelling van het toepasselijke recht heeft gedaan en dat, mocht eiser tegen de uitspraak van de rechtbank in het beroep met zaaknummer ROT 19/411 hoger beroep instellen, zijn verzoek met de nieuw te nemen beslissing op bezwaar (enkel) op die grond wordt afgewezen. De rechtbank geeft partijen dan ook in overweging met elkaar in overleg te treden over de verdere procesgang ten aanzien van beide verzoeken.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de procedure onredelijk lang heeft geduurd en verzoekt op die grond om een schadevergoeding.
7.1
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), oordeelt de rechtbank als volgt. Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
7.2
In deze zaak is het bezwaarschrift op 27 juli 2017 door verweerder ontvangen, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op 27 januari 2020. Daarom is de redelijke termijn van twee jaar met 6 maanden overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft eiser recht op een schadevergoeding van
€ 500,-
.Deze overschrijding van de redelijke termijn is in zijn geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom € 500,- te betalen.
8. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van beroep geen bespreking.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuwe beslissing op eisers bezwaar te nemen;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. P. Vrolijk, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 januari 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Wet- en regelgeving

Verordening 987/2009 (toepassingsverordening)

Preambule, punten 9 en 10
9. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
10. Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.
Artikel 73
Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.

Algemene wet Bestuursrecht

Artikel 7:12, eerste lid
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.