6.2.Het betoog faalt.
7. Ook faalt het betoog van [eiseres] dat, nu [klanten 1 en 2] kennelijk al in beeld waren bij de FIOD en het openbaar ministerie, bezwaarlijk van haar kon worden verlangd een melding te doen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wwft. Zoals volgt uit de uitspraak van het CBb van 13 september 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:305, r.o. 5.2.), ontslaat deze omstandigheid [eiseres] niet van haar meldingsplicht. Ook bestaat er geen grond om [eiseres] te volgen in haar ter zitting ingenomen standpunt dat het BFT in beleid kenbaar had moeten maken dat de meldingsplicht onder dergelijke omstandigheden onverkort geldt. Artikel 16, eerste lid, van de Wwft, waarin met betrekking tot de meldingsplicht geen voorbehouden zijn gemaakt, is voldoende duidelijk. 8. Het betoog van [eiseres] dat ten onrechte geen cautie is gegeven, wat daarvan ook zij, kan haar niet baten, nu het BFT aan de boetoplegging geen verklaringen van de zijde van [eiseres] ten grondslag heeft gelegd, maar alleen informatie uit de door haar van [eiseres] verkregen dossiers van [klanten 1 en 2] . Deze dossiers betreffen wilsonafhankelijk materiaal. De verkrijging van dergelijk materiaal langs de weg van een ingevolge respectievelijk artikel 5:16 en artikel 5:17 van de Awb gedane vordering inlichtingen te verstrekken of inzage te geven in zakelijke gegevens en bescheiden, waaraan op grond van artikel 5:20 van de Awb medewerking moet worden verleend, levert geen schending op van het recht om geen bewijs tegen zichzelf te hoeven leveren, ook niet indien van die vordering dwang zou uitgaan (vergelijk de uitspraak van het CBb van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177). Gelet hierop kan de stelling van [eiseres] dat [vennoot 1] de hiervoor in 4.4 genoemde brief van 25 oktober 2016 niet aan het BFT zou hebben verstrekt indien de cautie was gegeven, haar evenmin baten. De eerst ter zitting door [eiseres] ingenomen stelling dat deze brief geen deel uitmaakte van de verstrekte dossiers, maar door [vennoot 1] naar aanleiding van het gesprek op zijn kantoor met de toezichthouders van het BFT is verstrekt, biedt geen grond voor een ander oordeel. Volgens het (definitieve) onderzoeksrapport van 9 maart 2018 betrof dit niet meer dan een algemeen gesprek. Voorts heeft een van deze toezichthouders ter zitting verklaard dat de brief is aangetroffen in een dossier dat op het kantoor van [eiseres] aan hem is verstrekt. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Grond om aan te nemen dat, zoals [eiseres] kennelijk heeft beoogd te stellen, een verklaring van [vennoot 1] tijdens het gesprek met de toezichthouders heeft bijgedragen aan het verkrijgen van de brief van 25 oktober 2016 door het BFT, acht de rechtbank dan ook niet aanwezig. 9. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar betoog dat de in de v.o.f. genoten huurinkomsten bij de vaststelling van de draagkracht buiten beschouwing moeten worden gelaten. De betekenis van de draagkracht voor het bepalen van de boetehoogte is beperkt tot het beantwoorden van de vraag of aanleiding bestaat een aan de ernst, duur en verwijtbaarheid van de overtreding evenredige boete te matigen. Daartoe kan aanleiding bestaan indien deze boete, gelet op de hoogte daarvan, onevenredige gevolgen heeft voor de overtreder. Niet alleen de omzet behaald met de dienstverlening als administratie- en belastingadvieskantoor, maar ook de overige gegevens over de financiële positie van [eiseres] zijn relevant voor de vraag of [eiseres] door de hoogte van de boete onevenredig wordt getroffen en of de boete al dan niet moet worden verlaagd. Zou het standpunt van [eiseres] worden gevolgd, dan zou dit onder omstandigheden ernstig afbreuk kunnen doen aan het punitieve karakter van de boete (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank van 3 augustus 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7264, r.o. 6.4.). Overigens bedroegen de huurinkomsten destijds, naar ter zitting is gebleken, slechts 10% van de totale inkomsten van [eiseres] en heeft [eiseres] niet gesteld dat zij de boete niet kan dragen. Te minder nu de boete bij het wijzigingsbesluit is verlaagd naar € 20.000,-, ziet de rechtbank evenmin grond om [eiseres] te volgen in haar verder niet toegelichte standpunt dat het BFT bij het vaststellen van de hoogte van de boete onvoldoende rekening heeft gehouden met de in artikel 1b, eerste lid, van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector genoemde omstandigheden. Dat volgens een brief van de Nederlandse orde van administratie- en belastingdeskundigen van 16 januari 2019 na een op 9 november 2018 uitgevoerde herkwalificatie is geconstateerd dat door [eiseres] wordt voldaan aan toepassing van de Wwft, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is [eiseres] te allen tijde verplicht.
10. Het beroep van [eiseres] tegen het bestreden besluit is niet ontvankelijk voor zover gericht tegen de boetehoogte, nu het BFT dat besluit in zoverre heeft ingetrokken. Voor het overige is het beroep ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
11. Omdat het beroep heeft geleid tot gedeeltelijke intrekking van het bestreden besluit, bepaalt de rechtbank dat het BFT aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank het BFT op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de door [eiseres] in beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1,5).
Gelet op artikel 8:75, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:15, derde lid, van de Awb, kunnen de in bezwaar gemaakte kosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen, indien daarom is verzocht voordat op het bezwaar is beslist. Nu in bezwaar door [eiseres] geen verzoek is gedaan om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten, komen deze kosten, anders dan zij meent, niet voor vergoeding in aanmerking.
Ook de voor het indienen van de zienswijze gemaakte kosten komen, anders dan [eiseres] meent, niet voor vergoeding in aanmerking, nu artikel 8:75, eerste lid, van de Awb daarin niet voorziet.
Over de middels het door [eiseres] ter zitting overgelegde formulier proceskosten verzochte vergoeding van reis- en verletkosten heeft het BFT terecht opgemerkt dat vergoeding van reiskosten op basis van openbaar vervoer het uitgangspunt is en dat bij niet gespecificeerde verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting moet worden uitgegaan van het minimumtarief uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb, waarbij geldt dat eventuele kosten die zijn gemaakt in verband met de voorbereiding van de zitting niet vallen onder de kosten in verband met het bijwonen van de zitting.
Nu niet is gebleken dat de kosten voor het reizen met het openbaar vervoer voor de twee ter zitting verschenen vennoten van [eiseres] lager liggen dan de door hen opgegeven kosten van
€ 100,- voor het reizen met de auto, komt € 100,- aan reiskosten voor vergoeding in aanmerking.
Nu het voor de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting opgegeven bedrag van € 475,- (5 uren) niet met bewijsstukken is onderbouwd, gaat de rechtbank bij de bepaling van de vergoeding voor de verletkosten uit van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb vermelde laagste forfaitaire vergoeding van € 7,00 per uur. Nu het geclaimde tijdsbeslag van vijf uur de rechtbank, gelet op de duur van de zitting en de reisafstand, niet onredelijk voorkomt, betekent dit dat aan verletkosten voor de twee vennoten € 70,- (5x7x2) voor vergoeding in aanmerking komt.
Het totaal te vergoeden bedrag aan proceskosten komt dus op € 1.745,-.