ECLI:NL:RBROT:2020:2134

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/3418
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten, die niet door zijn zorgverzekeraar werden vergoed. De rechtbank oordeelde dat de bestuursrechter niet is belast met het beantwoorden van hypothetische vragen die niet direct verband houden met het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was, omdat de eiser zelf had gekozen voor een tandarts zonder contract met de zorgverzekeraar, waardoor hij 25% van de kosten zelf moest betalen. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat de Zorgverzekeringswet en het Besluit zorgverzekering als voorliggende voorzieningen gelden voor de kosten van tandheelkundige behandelingen. De rechtbank oordeelde dat er geen zeer dringende redenen waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2020 in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 januari 2019, waarbij de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige hulp is afgewezen, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden P. Kamp en D. Colenbrander. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E. Driesse en A.M. van den Berg.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de omvang het geding stelt de rechtbank voorop dat uitsluitend het bestreden besluit ter toetsing voorligt. De bestuursrechter heeft tot taak om geschillen te beslechten waarbij de buitengrens van het geschil wordt gevormd door het bestreden besluit.
Eiser heeft aangegeven dat het beroep zich mede richt tegen de opmerking van de kant van verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar dat een gift, ter voldoening van de behandelingskosten die niet zijn vergoed door de verzekering, als inkomsten in de zin van artikel 32 van de Participatiewet zullen worden aangemerkt. Die mededeling behelst echter geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De taak van de bestuursrechter is niet om hypothetische vragen te beantwoorden die geen direct verband houden met het object van toetsing. De rechtbank gaat aldus voorbij aan de vordering van eiser om een grote hoeveelheid door zijn gemachtigde geformuleerde vragen te beantwoorden die geen betekenis hebben bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden of niet.
2. De kern van het geschil is dat eiser van zijn zorgverzekeraar akkoord heeft gekregen voor een tandheelkundige behandeling, bestaande in het plaatsen van een klikgebit. Nu de zorgverzekeraar geen contract heeft met de behandelend tandarts, heeft de zorgverzekeraar aan eiser gemeld dat 25% van de kosten, een bedrag van € 794,28, voor rekening van eiser zal blijven. Eiser heeft voor dit bedrag bijzondere bijstand aangevraagd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd onder overneming van het advies van de Commissie bezwaarschriften van Goeree-Overflakkee (de commissie). Het advies van de commissie – waarin eiser is aangeduid als reclamant – bevat onder meer het volgende:
“Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, hierna de CRvB, moeten voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet en het Besluit zorgverzekering als aan de Participatiewet voorliggende, toereikende en passende voorzieningen worden beschouwd. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen. Dat de door reclamant gemaakte kosten niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed, maakt dit volgens vaste rechtspraak van de CRvB niet anders. Hieruit volgt dat artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat. De commissie verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 25 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4030). De commissie wijst er ook op dat reclamant bekend was met het feit dat hij 25% van de behandeling niet vergoed zou krijgen omdat zijn tandarts geen contract had met de zorgverzekeraar. Hij had dus kunnen kiezen voor een andere behandelaar.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet, kan toch bijstand worden verleend indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Op basis van vaste rechtspraak van de CRvB is van zeer dringende redenen slechts sprake in geval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. De opvatting van reclamant dat de CRvB in zijn uitspraken hiermee blijk geeft van een verkeerde interpretatie van artikel 16 van de Participatiewet, doet daaraan niet af. Uit de aan de commissie verstrekte stukken en uit het verhandelde ter zitting is niet gebleken van zeer dringende redenen. Dat de zorgverzekeraar van reclamant zich op het standpunt zou hebben gesteld dat zich zeer dringende redenen voordoen, is evenmin gebleken.”
Voorts heeft de Commissie overwogen dat zowel onder de oude als de nieuwe beleidsregels van verweerder geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor deze kosten (dit behoudens zeer dringende redenen, die zich niet voordoen).
4. De rechtbank is van oordeel dat dit door verweerder overgenomen advies van de commissie het bestreden besluit ten volle kan dragen en zij maakt daarom deze beoordeling de hare. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat de contracteervrijheid waarop eiser zich beroept niet op de bijstand kan worden afgewenteld. Het staat eiser weliswaar vrij om een overeenkomst met een andere dienstverlener aan te gaan, maar dat betekent niet dat de kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed, dienen te worden vergoed vanuit de bijzondere bijstand (ECLI:NL:CRVB:2016:685). De rechtbank wijst er verder op dat naar vaste rechtspraak in een geval als dit sprake is van toereikende voorliggende voorziening (bijv. ECLI:NL:CRVB:2014:2777 en ECLI:NL:CRVB:2019:509), ook als de door betrokkene gemaakte kosten – zoals ook in dit geval – niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed. Daaraan kan worden toegevoegd dat de stelling van eiser dat de zorgverzekering steeds meer wordt uitgekleed, mogelijk een politieke oplossing vergt, maar dat hier geen taak ligt voor de rechter om in weerwil van de tekst en strekking van artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet over te gaan tot bijstandsverstrekking. Zeer dringende redenen – in welke verband sprake moet zijn van een acute noodsituatie (bijv. ECLI:NL:CRVB:2015:2978 en ECLI:NL:CRVB:2019:1316) – doen zich ten slotte niet voor.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 maart 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.