ECLI:NL:CRVB:2016:4030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
15/7728 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had op 3 juli 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandheelkundige kosten, welke aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht was afgewezen. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen deze afwijzing. Vervolgens diende appellant op 10 november 2014 een nieuwe aanvraag in voor bijzondere bijstand voor hogere tandheelkundige kosten, die eveneens door het college werd afgewezen. Het college stelde dat appellant een beroep kon doen op een aanvullende verzekering en dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van het beleid.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraag van 10 november 2014 in wezen een herhaling was van de eerdere aanvraag. De Raad benadrukte dat een bestuursorgaan na een eerdere afwijzing een herhaalde aanvraag inhoudelijk kan behandelen, maar dat er voor een inhoudelijke toetsing alleen ruimte is als er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. In dit geval was dat niet aan de orde.

De Raad bevestigde dat appellant ten tijde van de aanvraag geen aanvullende tandartsverzekering had en dat het college terecht de aanvraag had afgewezen. De overige beroepsgronden van appellant werden niet verder besproken, omdat het beleid van het college als consistent en rechtmatig werd beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7728 WWB
Datum uitspraak: 25 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 oktober 2015, 15/2392 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 3 juli 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van tandheelkundige behandeling (gebitsrenovatie) voor een bedrag van € 2.869,50. Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 10 november 2014 heeft appellant een nieuwe aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van tandheelkundige behandeling tot een bedrag van € 6.184,02. Bij besluit van 26 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant voor deze kosten een beroep kan doen dan wel had kunnen doen op een aanvullende verzekering bij zijn zorgverzekeraar. Van zeer dringende redenen om in afwijking hiervan in lijn met artikel 16 van de WWB en artikel 46 van de Richtlijnen Bijzondere Bijstand Utrecht 2010 (RBBU) toch bijzondere bijstand te verlenen is hier geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van 10 november 2014 is, gelet op de bij de aanvraag gevoegde stukken, tot een bedrag van € 2.869,50 een herhaling van de eerdere aanvraag van 3 juli 2014. In dat verband geldt het volgende.
4.2.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Voor een inhoudelijke toetsing is alleen plaats voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor een inhoudelijke toetsing geen plaats.
4.3.
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 4.2 is hier geen sprake, zodat voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit in zoverre geen plaats is. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in het dit geval aanleiding hadden moeten geven tot een ander besluit te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre terecht ongegrond verklaard.
4.4.
Voor zover de aanvraag van 10 november 2014 ziet op nieuwe tandartskosten tot een bedrag van € 3.314,52 heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat hiervan een bedrag van € 450,- in 2015 en een bedrag van € 498,70 in 2016 door de zorgverzekeraar is vergoed, zodat thans nog een bedrag van € 2.365,82 resteert.
4.5.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.6.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4230), dient voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet (Zvw), mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg.
4.8.
Het college hanteerde ten tijde van belang het beleid dat bijzondere bijstand voor tandartskosten onder voorwaarden kan worden verleend. Uit dit beleid, neergelegd in de RBBU en uitgewerkt in het Handboek Stimulansz, valt af te leiden dat bijzondere bijstand niet kan worden verleend als de betrokkene geen (aanvullende) verzekering voor tandartskosten heeft afgesloten. De rechtbank heeft deze gedragslijn terecht gekwalificeerd als
buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.9.
Nu appellant ten tijde in geding geen aanvullende tandartsverzekering had, heeft het college terecht de aanvraag afgewezen. De overige beroepsgronden die zich inhoudelijk richten tegen het beleid, behoeven, gelet op het hiervoor onder 4.8 gegeven toetsingskader, geen bespreking meer.
4.10.
Ten slotte is van zeer dringende redenen om in afwijking van het vorenstaande en in lijn met in artikel 16, eerste lid, van de WWB en artikel 46 van de RBBU toch bijzondere bijstand te verstrekken niet gebleken.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.12.
Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat gelet op 4.11 geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A. Stuut

HD