ECLI:NL:RBROT:2020:12121

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
ROT 20/1160 en ROT 20/247
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en intrekking van bijstandsuitkering onder de Participatiewet met betrekking tot woonadres en recht op bijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2020, met zaaknummers ROT 20/1160 en ROT 20/247, werd de rechtsgeldigheid van de intrekking van bijstandsuitkeringen onder de Participatiewet (Pw) beoordeeld. Eiseres had bijstandsuitkeringen aangevraagd, maar deze waren eerder afgewezen op basis van het argument dat zij niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag van 9 november 2018 gegrond was, en dat eiseres recht had op bijstand per die datum. De rechtbank vernietigde het eerdere besluit van verweerder en herstelde het recht op bijstand, onder aftrek van eventuele inkomsten. Tevens werd een dwangsom van € 1.397,- vastgesteld wegens overschrijding van de beslistermijn. In het tweede beroep, ROT 20/247, werd vastgesteld dat verweerder niet bevoegd was om te beslissen op de aanvraag van 3 april 2019, omdat het recht op bijstand van eiseres nog niet was beëindigd. De rechtbank verklaarde beide beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en veroordeelde verweerder tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/1160 en ROT 20/247

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. G.A.H. Wiekamp,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Beroep ROT 20/1160Bij besluit van 20 december 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Pw waarvoor eiseres zich op 9 november 2018 meldde, afgewezen (de aanvraag van 9 november 2018).
Bij besluit van 7 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het besluit van 7 maart 2019 beroep ingesteld (ROT 19/1932).
Bij uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank dit beroep ROT 19/1932 gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2019 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw moet beslissen op bezwaar.
Bij brief van 4 december 2019 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens niet‑tijdig beslissen.
Bij besluit van 6 februari 2020 heeft (bestreden besluit 1) verweerder het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld (ROT 20/1160).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beroep ROT 20/247
Bij besluit van 17 juni 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 30 april 2019 om een bijstandsuitkering op grond van de Pw waarvoor zij zich op 3 april 2019 meldde, afgewezen (de aanvraag van 3 april 2019).
Bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld (ROT 20/247).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide beroepen heeft plaatsgevonden op 14 december 2020, tezamen met het onderzoek ter zitting in het beroep ROT 19/2130, in welke zaak de rechtbank separaat uitspraak doet. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Van 18 januari 2013 tot 16 augustus 2016 ontving eiseres samen met haar toenmalige echtgenoot [naam echtgenoot] (A.) op het adres [adres 1] te Zwijndrecht bijstand voor gehuwden. Na hun scheiding op 19 april 2016 bleef A. op dit adres wonen en verhuisde eiseres naar een woning 2 kilometer verderop op het adres [adres 2] te Zwijndrecht, waar zij sindsdien ook ingeschreven stond in de basisregistratie personen (Brp). Eiseres en A. kregen co-ouderschap over hun twee kinderen: een zoon, geboren op 22 april 2006, en een dochter, geboren op 8 september 2002. De zoon heeft autisme, waardoor hij moeite heeft met veranderingen. De zoon werd ingeschreven in de Brp bij A., de dochter bij eiseres. Verweerder kende eiseres vanaf 16 augustus 2016 bijstand toe voor een alleenstaande ouder. Vervolgens heeft verweerder dit recht op bijstand van eiseres per 6 november 2017 ingetrokken op de grond dat zij niet had gemeld dat zij haar hoofdverblijf niet langer had in haar eigen woning, maar op het adres van A. In de uitspraak van 4 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:301, heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) de juistheid van deze intrekking bevestigd. Eiseres heeft hierna diverse aanvragen om bijstand voor een alleenstaande ouder ingediend, waaronder de hier te beoordelen aanvragen van 9 november 2018 en 3 april 2019. Daarbij is steeds in geschil of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het Brp-adres woont.
2. De rechtbank stelt voorop dat een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die nopen tot inwilliging van de bijstandsaanvraag. Informatie over het woonadres is in dat verband van essentieel belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. De aanvrager dient de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet om de informatie te verstrekken die het bijstandverlenend orgaan in dat verband nodig heeft, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gebrek aan informatie vanwege te gering onderzoek is geen grond voor afwijzing (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2016:4847).
Beoordeling beroep ROT 20/1160 (aanvraag 9 november 2018)3. Bij uitspraak van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1059, heeft de Raad het hoger beroep van eiseres inzake een eerdere afwijzing door verweerder van een bijstandsaanvraag op de grond dat eiseres niet woont op het brp-adres, gegrond verklaard en bepaald dat verweerder eiseres per 9 januari 2018 bijstand moet toekennen. Bij besluit van 24 juni 2020 heeft verweerder de aldus toegekende bijstand met ingang van 10 april 2018 weer beëindigd wegens het weigeren van een noodzakelijk geacht huisbezoek. Hierover loopt nog een procedure.
Haar aanvraag om bijstand van 18 mei 2018 heeft eiseres ingetrokken op de grond dat zij afdoende inkomsten uit arbeid had. Op 9 november 2018 heeft eiseres vervolgens weer bijstand aangevraagd op de grond dat zij per 1 november 2018 werkloos is geworden en geen aanspraak kan maken op een werkloosheidsuitkering. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen en de gehandhaafde afwijzing daarvan is onderwerp van het beroep ROT 20/1160.
Uit de intrekking van haar aanvraag van 18 mei 2018 leidt de rechtbank af dat eiseres per die datum geen recht meer kon doen gelden op bijstand, zodat er belang is bij een beoordeling van het beroep ROT 20/1160 over haar bijstandsaanvraag per 9 november 2018 en geen aanleiding bestaat de uitkomst in de procedure over de beëindiging van het recht op bijstand per 10 april 2018 af te wachten.
4. Bij uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank het beroep ROT 19/1932 van eiseres tegen verweerder besluit om de afwijzing van deze aanvraag bij primair besluit 1 te handhaven, gegrond verklaard. Op grond van deze uitspraak berust het standpunt van verweerder dat eiseres in de te beoordelen periode van 9 november 2018 tot en met 20 december 2018 niet woonde op het Brp-adres, op onvoldoende feitelijke grondslag. In die uitspraak oordeelt de rechtbank dat:
  • het lage waterverbruik over de periode september 2017 tot september 2018 waarop verweerder heeft gewezen, geen betrekking heeft op de te beoordelen periode maar op de periode daarvoor, en daardoor niet relevant is voor de beoordeling van deze aanvraag;
  • de verklaring van eiseres dat zij haar auto parkeerde bij A. om de kinderen op te halen of te brengen op zichzelf niet onverenigbaar is met de waarnemingen in de periode van 16 november 2018 tot en met 3 december 2018 dat de auto van eiseres geparkeerd stond bij de woning van A., nu de waarnemingen vrijwel uitsluitend in de avonduren werden gedaan en de enkele waarneming dat eiseres op 19 november 2018 na gebruik van de auto van A. met een eigen sleutel diens woning binnentrad, daaraan niet afdoet;
  • de waarnemingen daarom onvoldoende zijn om de aanvraag op af te wijzen nu verweerder geen verder onderzoek heeft verricht ter controle van deze en andere verklaringen van eiseres over haar woon- en leefsituatie en hierover evenmin nadere informatie heeft opgevraagd.
De rechtbank heeft verder overwogen geen aanleiding te zien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien: “omdat de rechtbank niet zelf kan bepalen of, en zo ja, voor welk bedrag eiseres in aanmerking komt voor bijstand. Hiervoor is nader onderzoek door verweerder nodig.”
Tegen de uitspraak van de rechtbank is door partijen geen hoger beroep ingesteld, zodat de juistheid van deze beoordeling voor deze zaak is gegeven.
5. Door de zaak voor nader onderzoek naar verweerder terug te verwijzen, heeft de rechtbank op zichzelf ook de mogelijkheid open gelaten voor verweerder om gebreken in de feitelijke grondslag door aanvullend onderzoek te herstellen, zij het binnen de door de rechtbank geschetste kaders. Voor zover verweerder de juistheid van die kaders in het bestreden besluit heeft willen aanvechten, gaat de rechtbank daaraan bij deze beoordeling voorbij.
6. Bestreden besluit 1 berust op het standpunt van verweerder dat in aanvullend onderzoek nu wel voldoende feitelijke grondslag is verkregen voor het handhaven van de afwijzing op de grond dat eiseres in de te beoordelen periode niet op het Brp-adres woonde. Uit het opgevraagde waterverbruik voor de woning van eiseres over de periode van september 2018 tot september 2019 is namelijk opnieuw een ongewoon laag waterverbruik gebleken. Verder is uit langdurige waarnemingen in de periode van 10 oktober 2019 tot en met 10 november 2019 gebleken dat de woning van eiseres niet of nauwelijks verlicht was, eiseres en haar dochter bij die woning niet zijn gezien, een bezorgde krant een week buiten de brievenbus bleef hangen en de auto van eiseres langdurig bij de woning van A. stond geparkeerd op tijdstippen buiten school- of sporttijden. Andere vormen van aanvullend onderzoek vond verweerder in dit geval niet aangewezen.
7. Het betoog van eiseres dat de waarnemingen uit het nadere onderzoek reeds daarom bij bestreden besluit 1 niet aan de afwijzing van de aanvraag van 19 november 2018 ten grondslag kunnen worden gelegd omdat deze dateren van bijna een jaar na de voor deze aanvraag te beoordelen periode, slaagt. Verweerder kon zijn conclusie dat in te beoordelen periode eiseres niet woonde op het Brp-adres, daarop niet baseren. Nu verder niet in geschil is dat de afwijzing niet alleen op het geringe waterverbruik in de woning op het Brp-adres van eiseres kan worden gebaseerd, moet geconcludeerd worden dat het handhaven van de afwijzing bij bestreden besluit 1 wederom op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Dit moet voor rekening en risico van verweerder worden gelaten.
8. Ook het betoog van eiseres dat verweerder haar ten onrechte bij bestreden besluit 1 geen dwangsom heeft toegekend, slaagt. De Raad heeft namelijk in diverse uitspraken geoordeeld dat uit artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat indien in beroep terecht wordt geklaagd dat na de ingebrekestelling niet uiterlijk bij de beslissing op bezwaar een besluit over de dwangsom is genomen, het bestreden besluit in zoverre onvolledig is en geen stand houdt (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6581, 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1117, en 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1635).
Dat is hier het geval. Verweerder heeft weliswaar eiseres na bestreden besluit 1 bericht dat geen dwangsom werd verbeurd omdat de termijn voor het nieuwe besluit op bezwaar bij brief van 6 november 2019 werd verlengd, maar eiseres betwist dat zij dat verdagingsbericht heeft ontvangen en verweerder heeft niet aannemelijk kunnen maken dat dat werd verstuurd. Er moet daarom van worden uitgegaan dat het verdagingsbericht niet werd verzonden. Nu verweerder op grond van de uitspraak van de rechtbank uiterlijk 8 november 2019 opnieuw op het bezwaar diende te beslissen, heeft eiseres verweerder op 4 december 2019 terecht in gebreke gesteld.
Verweerder heeft bestreden besluit 1 vervolgens pas op 6 februari 2019 genomen. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan de daar genoemde dwangsommen moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is voor maximaal 42 dagen. Deze termijn (zie de uitspraak van de Raad van 21 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:122) loopt vanaf de dag na de ontvangst van de ingebrekestelling (hier vrijdag 6 december 2019) tot en met de dag waarop het besluit werd genomen (hier 6 februari 2020). De dwangsom bedroeg in deze periode de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Omdat er vanaf 5 december 2019 tot en met 6 februari 2019 41 dagen verstreken, verbeurde verweerder een dwangsom van € 1.397,-. Verweerder heeft deze dwangsom ten onrechte niet in bestreden besluit 1 opgenomen.
9. Het beroep ROT 20/1160 is gegrond. Bestreden besluit 1 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Gelet op het tijdsverloop en nu verweerder in verder aanvullend onderzoek geen toevoegde waarde ziet, moet op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat eiseres met haar dochter op het Brp-adres verbleef. De rechtbank herroept primair besluit 1 en bepaalt dat eiseres per 9 november 2018 recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, onder aftrek van nader vast te stellen inkomsten van eiseres per die datum. De rechtbank stelt daarnaast de door verweerder verbeurde dwangsom wegens overschrijding van de beslistermijn bij het nemen van bestreden besluit 1 vast op € 1.397,-.
10. Op 3 april 2019 heeft eiseres zich opnieuw gemeld om een bijstandsuitkering voor zichzelf en haar dochter aan te vragen. Deze is op 30 april 2019 ingediend. Eiseres heeft als reden voor de aanvraag opgegeven dat haar werkloosheidsuitkering per 17 april 2019 is geëindigd. Bij primair besluit 2 van 17 juni 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Deze afwijzing is bij bestreden besluit 2 gehandhaafd en onderwerp van het beroep ROT 20/247.
12. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden geen grond voor het oordeel dat dit recht ten tijde van het nemen van primair besluit 2 ten einde zou zijn gekomen. Nu moet dan ook worden vastgesteld dat op dat moment verweerder niet bevoegd was te beslissen op de aanvraag van 3 april 2019, omdat de gevraagde toekenning van het recht achteraf bezien niet gericht was op een nieuw rechtsgevolg. Dat betekent dat verweerder het tegen primair besluit 2 gerichte bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bestreden besluit 2 moet dan ook worden vernietigd en zelf voorziende zal de rechtbank het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en primair besluit 2 herroepen.
Vergoeding griffierechten en proceskosten
13. Omdat de beroepen ROT 20/1160 en ROT 20/247 gegrond worden verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt (tweemaal € 48,-).
14. Tevens bestaat, vanwege de gegrondverklaring van de beroepen, aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Voor de proceskosten in beroep gaat de rechtbank uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu beide beroepen gelijktijdig op zitting werden behandeld en daarin nagenoeg dezelfde rechtsvraag over nagenoeg hetzelfde feitencomplex aan de orde was. De proceskosten daarvoor stelt de rechtbank aldus vast op € 1.050,- (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen bij het onderzoek ter zitting in de beroepen, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
Voor een proceskostenvergoeding in bezwaar in het beroep ROT 20/247 is geen aanleiding, nu de herroeping van primair besluit 2 niet voortkomt uit een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en daarmee niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De proceskosten in bezwaar in het beroep ROT 20/1160 worden vastgesteld op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 2 punten voor het verschijnen bij twee hoorzittingen, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ROT 20/1160 gegrond en vernietigt bestreden besluit 1;
  • herroept primair besluit 1;
  • bepaalt dat eiseres per 9 november 2018 recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, onder aftrek van nader vast te stellen inkomsten,
  • verklaart het beroep ROT 20/247 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2;
  • herroept primair besluit 2;
  • bepaalt dat het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk is en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres de in de beroepen betaalde griffierechten van in totaal € 96,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.625,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 december 2020.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.