ECLI:NL:CRVB:2020:1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
18-6207 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan alleenstaande ouder na afwijzing aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die als alleenstaande ouder bijstand aanvroeg op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontving vanaf 16 augustus 2016 bijstand, maar deze werd per 1 oktober 2017 geblokkeerd en later ingetrokken, omdat het bestuur meende dat zij en haar dochter niet op het opgegeven adres woonden. Appellante had een co-ouderschap regeling met haar ex-man, waarbij hun zoon bij hem woonde en hun dochter bij appellante. Na een afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand op 9 november 2017, heeft appellante hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur onvoldoende bewijs had geleverd dat appellante niet in haar eigen woning woonde en dat zij niet voldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie. De Raad concludeerde dat appellante recht had op bijstand vanaf 9 januari 2018, de datum waarop zij zich opnieuw had gemeld voor bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het bestuur werd veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

18/6207 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 oktober 2018, 18/3758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wiekamp. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.A.M. Nusteling en mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 16 augustus 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Zij en haar ex-man (A) hebben co-ouderschap over hun twee kinderen; de zoon, geboren [in] 2006, is in de voormalige echtelijke woning bij zijn vader blijven wonen en de dochter, geboren op [in] 2002, is ten laste gekomen van appellante. De zoon heeft autisme, waardoor hij moeite heeft met veranderingen. In verband met de zorg voor haar zoon kwam appellante vaak in de woning van A. Zij bracht haar zoon naar school en naar sportactiviteiten en haalde hem daar weer op. De bijstand is per 1 oktober 2017 geblokkeerd, in november 2017 per 16 augustus 2016 ingetrokken en over de periode tot en met 30 september 2017 teruggevorderd, op de grond dat appellante en haar dochter hun hoofdverblijf niet hadden in de woning van appellante op het opgegeven adres. Een aanvraag van 9 november 2017 is afgewezen, omdat appellante de inlichtingen- en medewerkingsverplichting had geschonden door een gesprek met twee toezichthouders over haar woon- en leefsituatie voortijdig te verlaten. Daardoor kon niet worden vastgesteld of zij recht had op bijstand. De Raad heeft op 4 februari 2020 mondeling uitspraak gedaan en geoordeeld dat de intrekking, de terugvordering en de afwijzing van de aanvraag van
9 november 2017 terecht waren (ECLI:NL:CRVB:2020:301).
1.2.
Na een melding op 9 januari 2018 heeft appellante op 16 januari 2018 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Toezichthouders van de Sociale Dienst Drechtsteden hebben een onderzoek ingesteld. Op 30 januari 2018 hebben de toezichthouders met appellante een gesprek gevoerd en heeft zij bankafschriften overgelegd. Aansluitend aan een tweede gesprek, op 23 februari 2018, is een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport (onderzoeksrapport).
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woon-, leef- en financiële situatie. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 januari 2018 tot en met 2 maart 2018.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager. De aanvrager moet duidelijkheid geven over zijn woon-, leef- en financiële situatie, zo nodig ook over de periode voor de bijstandsaanvraag. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksverplichting deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Woon- en leefsituatie
4.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Blijkens het bestreden besluit vindt het bestuur het niet aannemelijk dat appellante niet meer in de woning van A komt, gezien de zorgbehoefte van haar zoon en het feit dat A onregelmatig werkt. Dit zou volgens het bestuur betekenen dat de kinderen in de avond, nacht en weekenden, zonder toezicht in de woning zijn. Over het huisbezoek heeft het bestuur gesteld dat de in de woning van appellante aangetroffen situatie weliswaar op essentiële punten overeenkwam met de vooraf door haar geschetste situatie, maar dat toch niet kan worden vastgesteld of het zwaartepunt van haar persoonlijk leven zich daar bevindt. Dit vanwege het ontbreken van de administratie en van een gedetailleerd overzicht van haar dagelijkse bezigheden. Verder meent het bestuur dat er onduidelijkheid bestaat over de verblijfplaats van de kinderen.
4.4.1.
Het bestuur is voorbijgegaan aan de verklaring van appellante op 30 januari 2018, dat de moeder van A komt helpen als A moet werken. Als appellante niet in de woning van A is, zijn de kinderen dus niet alleen thuis. Bovendien duidt de enkele aanwezigheid van appellante in de woning van A in verband met haar zorg als moeder voor de kinderen niet zonder meer op het niet hebben van hoofdverblijf van appellante in haar eigen woning.
4.4.2.
Uit het Verslag Huisbezoek van 23 februari 2018 en de weergave van het huisbezoek in het onderzoeksrapport, blijkt dat de administratie niet ontbreekt in de woning van appellante. Zij heeft in de woonkamer haar post getoond én een map met administratie. Verder lagen in een ladekast op de slaapkamer van appellante documenten. Dat in de administratie papieren bankafschriften ontbraken en dat op de digitale afschriften nog het adres van A stond, is in deze tijd van mobiel en per internet bankieren niet van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling waar iemand zijn hoofdverblijf heeft.
4.4.3.
Op aanraden van de voorzieningenrechter en op verzoek van de toezichthouders heeft appellante een overzicht bijgehouden van waar zij vanaf 9 januari 2018 verbleef. Het bestuur is van mening dat appellante dit niet nauwkeurig genoeg heeft gedaan. In het onderzoeksrapport staat hierover dat het schema “onvoldoende nauwkeurig/specifiek [is]”, omdat niet overal duidelijk te zien is waar belanghebbende heeft verbleven en met welk doel. Voorbeeld: 09-01-2018; Ontbijten bij vriendin [N] (geen adres), avond gegeten (geen adres). 11-01-2018; vriendin gegaan (geen naam, geen adres, geen doel).” Een dergelijk overzicht is echter geen voorwaarde voor toekenning van bijstand, maar een hulpmiddel bij de beoordeling van de aanspraak op bijstand. Bovendien gaat het te ver om van een betrokkene te vragen daar ook gegevens van vriendinnen in te vermelden. Verder was op 9 januari 2018 wel te zien dat appellante om 18:00 uur thuis had gegeten; dat volgde namelijk al uit de vermelding in het overzicht dat zij vanaf 16:00 uur thuis was.
4.4.4.
In het bestreden besluit stelt het bestuur zelf al dat de kinderkamers nu wel zijn ingericht. Het co-ouderschap, waarbij de dochter de ene week bij haar vader is en de andere week bij appellante, kan goed verklaren waarom er tijdens het huisbezoek niet zo veel (school)spullen van haar in de woning van appellante waren.
4.5.
De motivering in het bestreden besluit rechtvaardigt niet de conclusie dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Zij heeft de gestelde vragen beantwoord en meegewerkt aan het huisbezoek. Daaruit blijkt dat de woon- en leefsituatie inmiddels anders was dan daarvoor. Als er nog onduidelijkheden waren had het bestuur in het kader van de onderzoeksverplichting aan appellante om opheldering moeten vragen.
4.6.
Het bestuur heeft in hoger beroep nog drie verklaringen van bewoners uit de buurt van de woning van A van 22 januari 2020 ingebracht. Twee buurtbewoners wonen respectievelijk vier en zes huizen verderop. Waar de derde, anonieme, buurtbewoner woont is onduidelijk. Twee buurtbewoners menen dat er al een aantal jaar een gezin woont, de derde meent dat er een alleenstaande moeder met twee kinderen woont. Twee van de buurtbewoners zien appellante één keer per week, de derde ziet haar ongeveer een keer per twee weken. Eén buurtbewoner denkt dat appellante werkt maar weet dat niet zeker, de tweede zegt dat appellante volgens haar werkt, de derde zou het echt niet weten. Aan twee buurtbewoners is gevraagd naar de relatie en waar ze dat uit opmaken. Eén zegt: “Zij zijn een familie. Zij hebben samen kinderen”. De ander zegt: “Ik weet het niet. Ik ken ze niet zo goed. De vrouw komt mij alleen bekend voor van gezicht.” Deze verklaringen brengen de Raad niet tot een ander oordeel, omdat daar niet uit volgt dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet had in haar eigen woning.
Financiële situatie
4.7.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.8.
Appellante ontving vanaf oktober 2017 geen bijstand meer. Op 6 november 2017 is er
€ 300,- op haar rekening gestort en op 4 december 2017 € 260,-. Zij heeft verklaard dat zij in haar levensonderhoud heeft voorzien met toeslagen, door sieraden te verkopen en dat zij twee keer € 1.000,- heeft geleend van vriendinnen; op 6 november 2017 en op 2 januari 2018.
4.9.
In het bestreden besluit heeft het bestuur gesteld dat appellante bijna alle gevraagde gegevens heeft verstrekt, maar dat die informatie onvoldoende inzicht biedt. Uit de bankafschriften blijkt niet dat zij boodschappen heeft gedaan en getankt en appellante heeft de leningen van vriendinnen niet met controleerbare bewijsstukken onderbouwd. Over de verkoop van sieraden en de herkomst van de twee stortingen heeft appellante tegenstrijdig verklaard.
4.9.1.
Nu appellante al vanaf oktober 2017 geen bijstand meer ontving, heeft zij op een andere manier in haar levensonderhoud en dat van haar dochter moeten voorzien. Met de op 6 februari 2018 overgelegde verklaringen van de twee vriendinnen heeft appellante aannemelijk gemaakt hoe zij in de periode voor de aanvraag in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Zoals het bestuur op de zitting heeft bevestigd zijn er geen aanwijzingen dat appellante over een andere inkomstenbron zou beschikken. En het kunnen beschikken over contant geld verklaart waarom op de bankafschriften geen afschrijvingen staan voor boodschappen. De tegenstrijdige verklaring over de herkomst van de twee stortingen (uit de verkoop van sieraden of met een deel van de ontvangen lening) en de verkoop van sieraden (aan vrienden of via marktplaats) rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie van het bestuur dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie.
Conclusie
4.10.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de grondslag van het bestreden besluit, namelijk dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woon-, leef- en financiële situatie, geen stand kan houden. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
4.11.
Nader onderzoek naar hoe de situatie precies was in de te beoordelen periode is gelet op het tijdsverloop niet goed meer mogelijk. Op grond van de beschikbare gegevens is het aannemelijk dat appellante samen met haar dochter hoofdverblijf had in haar eigen woning op het opgegeven adres en in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarom ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het besluit van 2 maart 2018 te herroepen en te bepalen dat appellante recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met ingang van 9 januari 2018, de datum waarop zij zich voor bijstand heeft gemeld.
5. Het hoger beroep slaagt. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juni 2018;
- herroept het besluit van 2 maart 2018;
- bepaalt dat appellante met ingang van 9 januari 2018 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 173,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.L. Boxum en
T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) T. Ali