ECLI:NL:CRVB:2020:1635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/843 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van diverse aanvragen en ingebrekestellingen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 28 juli 2020, worden veertien hoger beroepen behandeld die voortvloeien uit eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp in gebreke gesteld wegens het uitblijven van beslissingen op haar bezwaarschriften en aanvragen. De Raad bevestigt dat een bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift als beroep moet worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat het hoger beroep in de meeste gevallen ongegrond is, omdat appellante geen gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. In enkele gevallen wordt de aangevallen uitspraak vernietigd omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaarschrift als beroepschrift had moeten worden doorgestuurd. De Raad legt de nadruk op de noodzaak voor het college om inhoudelijke besluiten te nemen naar aanleiding van ingebrekestellingen, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bepaalt dat het college in sommige gevallen geen dwangsom is verschuldigd, terwijl in andere gevallen de dwangsom wordt vastgesteld op € 400,-. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en tijdige besluitvorming door het college.

Uitspraak

18/843 WWB, 18/844 WWB, 18/846 WWB, 18/847 WWB, 18/848 WWB, 18/850 WWB, 18/854 WWB, 18/856 WWB, 18/863 WWB, 18/864 WWB, 18/870 WWB, 18/874 WWB, 18/883 WWB, 18/884 WWB, 18/4977 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
28 december 2017:
13/9757 en 13/10036 (aangevallen uitspraak 1),
13/10033 (aangevallen uitspraak 2),
13/10039 (aangevallen uitspraak 3),
13/10040 (aangevallen uitspraak 4),
14/3 (aangevallen uitspraak 5),
14/3707 (aangevallen uitspraak 6),
14/4041 (aangevallen uitspraak 7),
14/4747 (aangevallen uitspraak 8),
14/4749 (aangevallen uitspraak 9),
14/4752 (aangevallen uitspraak 10),
14/4760 (aangevallen uitspraak 11),
14/9124 (aangevallen uitspraak 12),
14/11222 (aangevallen uitspraak 13)
en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2018, 13/1155 (aangevallen uitspraak 14)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020. Appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1. De opzet van deze uitspraak wijkt af van de standaard die de Raad hanteert. Hiervoor is gekozen, omdat in deze uitspraak veertien aangevallen uitspraken ter beoordeling voorliggen. Per zaak volgt na opsomming van de feiten direct de beoordeling. Ter bevordering van de leesbaarheid is verder de opsomming van de vaak vele feiten per zaak tot een minimum beperkt.
1.2. Elke zaak in hoger beroep heeft een registratienummer. Dat is bepalend voor de volgorde van behandeling. De zaken met de registratienummers 18/843 WWB en 18/844 WWB worden als eerste beoordeeld. Zaak 18/4977 WWB komt als laatste aan bod.
1.3. Voordat de Raad komt tot een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraken, wordt in een algemene overweging ingegaan op wat appellante – voornamelijk ter zitting – naar voren heeft gebracht.
Algemeen
2.1. Appellante ontving eerder vanaf 9 augustus 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college heeft de bijstand destijds in de vorm van een geldlening verstrekt, omdat appellante eigenaar is van een woning. In de jaren die volgden was het doel om te komen tot het vestigen van een krediethypotheek. Dit is uiteindelijk niet gelukt. Dat heeft ertoe geleid dat appellante in de periode tussen augustus 2011 en augustus 2014 geen bijstand heeft ontvangen. In deze periode zijn de verhoudingen tussen appellante en het college verslechterd. Appellante heeft zich genoodzaakt gezien – mede in het licht van de mantelzorg die zij toen verleende – om naast een groot aantal aanvragen, ook vele brieven en ingebrekestellingen aan het college te richten. Appellante zag op een gegeven moment door de bomen het bos niet meer, onder meer doordat aanvragen, adviezen van de bezwaarschriftencommissie en beslissingen op bezwaar elk een eigen unieke kenmerk hebben. Partijen hebben geen mogelijkheid gezien om op informele wijze uit de impasse te komen, bijvoorbeeld in een bemiddelingstraject. Met appellante is ter zitting besproken dat het veelvuldig indienen van aanvragen en het insturen van brieven en ingebrekestellingen aan het college, contraproductief kan werken aan het doel dat zij wil bereiken, namelijk dat serieus wordt gekeken naar de positie waarin zij heeft verkeerd. Het door appellante geformuleerde andere belang, namelijk dat in procedures duidelijk en inzichtelijke communicatie plaatsvindt, is begrijpelijk en tegelijkertijd staat ook dat belang onder druk bij het veelvuldig indienen van aanvragen en insturen van brieven en ingebrekestellingen.
2.2. Vanaf 16 augustus 2014 heeft appellante weer bijstand gehad. Inmiddels heeft zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, zodat zij geen bijstand meer ontvangt van het college.
Zaken 18/843 WWB, 18/844 WWB
3.1. Bij brief van 27 maart 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 4 augustus 2012. Bij besluit van
11 april 2013, uiteindelijk gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat het college al bij besluit van 13 november 2012, dus vóór de ingebrekestelling van 27 maart 2013, op het bezwaarschrift van 4 augustus 2012 heeft beslist.
3.2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Alleen al om die reden kan het hoger beroep niet slagen, zodat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Zaak 18/846 WWB
4.1. Bij brief van 19 april 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 8 september 2011. Bij besluit van
3 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat het college al bij besluit van 21 december 2011, dus vóór de ingebrekestelling van 19 april 2013, op het bezwaarschrift van 8 september 2011 heeft beslist.
4.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Alleen al om die reden kan het hoger beroep niet slagen en zal aangevallen uitspraak 2 worden bevestigd.
Zaak 18/847 WWB
5.1. Bij brief van 30 mei 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 9 januari 2012, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 21 december 2011. Het college heeft op
6 juni 2013 schriftelijk gereageerd. Bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de schriftelijke reactie van 6 juni 2013 kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard.
5.2. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
5.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad stelt echter vast dat het bezwaarschrift van 9 januari 2012 als beroepschrift had moeten worden doorgestuurd naar de rechtbank (vergelijk de uitspraak van 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2034). Dit is niet gebeurd en dat heeft de rechtbank niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 3 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 3 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het ten onrechte als bezwaar aangemerkte beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat op 12 maart 2013 al is beslist op de aanvraag van
21 december 2011, terwijl appellante het college tot 12 maart 2013 niet in gebreke heeft gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Van appellante mocht wel worden gevergd dat zij het college in gebreke had gesteld.
Zaak 18/848 WWB
6.1. Bij brief van 26 april 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op een aanvraag van 5 november 2012. Bij besluit van 6 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit 4), heeft het college bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Hieraan ligt ten grondslag dat het college niet bekend is met een aanvraag van appellante van 5 november 2012.
6.2. Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
6.3. In hoger beroep voert appellante voor het eerst aan dat de aanvraag dateert van 24 juli 2012, de aanvraag van 5 november 2012 dus overbodig was en had moeten worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Deze beroepsgrond slaagt niet. In bezwaar en beroep heeft appellante steeds gerefereerd aan een aanvraag van 5 november 2012. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 5 november 2012 een volledige aanvraag heeft ingediend. Dat er daarnaast een verband zou zijn met een op 24 juli 2012 ingediende aanvraag heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 4 moet worden bevestigd.
Zaak 18/850 WWB
7.1. Bij brief van 14 januari 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift van 19 maart 2012. Op 17 april 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de ingebrekestelling van 14 januari 2013. Bij besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit 5) heeft het college op dat bezwaar beslist.
7.2. Bij aangevallen uitspraak 5 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.
7.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad is echter van oordeel dat het bezwaarschrift van 17 april 2013 als beroepschrift had moeten worden doorgestuurd naar de rechtbank (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, rechtsoverweging 5.1). Dit is niet gebeurd en dat heeft de rechtbank niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 5 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 5 vernietigen en zelf in deze zaak voorzien door te bepalen dat het ten onrechte als bezwaar aangemerkte beroep ongegrond moet worden verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college bij besluit van 14 augustus 2012, dus vóór de ingebrekestelling van 14 januari 2013, al op het bezwaarschrift van 19 maart 2012 heeft beslist.
Zaak 18/854 WWB
8.1. Bij brief van 12 december 2012 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift van 13 juli 2012. Bij besluit van 3 januari 2013 heeft het college bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Op 27 maart 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de ingebrekestelling van 12 december 2012. Bij besluit van 20 maart 2014 (bestreden besluit 6) heeft het college op dat bezwaar beslist.
8.2. Bij aangevallen uitspraak 6 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 6 ongegrond verklaard.
8.3. De beroepsgrond dat appellante het besluit van 3 januari 2013 niet heeft ontvangen, behoeft geen bespreking. Dit oordeel berust op het volgende. De Raad is van oordeel dat het bezwaarschrift van 27 maart 2013 als beroepschrift had moeten worden doorgestuurd naar de rechtbank (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, rechtsoverweging 5.1). Dit is niet gebeurd en dat heeft de rechtbank niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 6 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 6 vernietigen en zelf in deze zaak voorzien door te bepalen dat het ten onrechte als bezwaar aangemerkte beroep ongegrond moet worden verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college bij besluit van 13 november 2012, dus vóór de ingebrekestelling van 12 december 2012, al op het bezwaarschrift van 13 juli 2012 heeft beslist.
Zaak 18/856 WWB
9.1. Bij brief van 18 juli 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op 32 aanvragen of bezwaarschriften. Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college in 25 gevallen meegedeeld dat hij geen dwangsom is verschuldigd en heeft hij de behandeling van zeven verzoeken aangehouden. Bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit 7) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2013 in achttien zaken kennelijk niet-ontvankelijk en in zeven zaken kennelijk ongegrond verklaard.
9.2. Bij aangevallen uitspraak 7 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 7 ongegrond verklaard.
9.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Alleen al om die reden kan het hoger beroep niet slagen en zal aangevallen uitspraak 7 worden bevestigd.
Zaak 18/863 WWB
10.1. Bij brief van 7 oktober 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op twaalf aanvragen of bezwaarschriften. Bij besluit van
4 november 2013 heeft het college hierop beslist. Bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit 8) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2013 in twee gevallen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en in de overige gevallen kennelijk ongegrond verklaard.
10.2. Bij aangevallen uitspraak 8 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 8 ongegrond verklaard.
10.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Alleen al om die reden kan het hoger beroep niet slagen en zal aangevallen uitspraak 8 worden bevestigd.
Zaak 18/864 WWB
11.1. Bij brief van 17 september 2013 heeft appellante, voor zover van belang, het college in gebreke gesteld onder meer vanwege het uitblijven van een beslissing op een aanvraag van
18 juli 2013. Op 8 oktober 2013 heeft appellante een kopie overgelegd van een ontvangstbevestiging van deze aanvraag, met daarop vermeld ‘Herinnering 8/10/13’. Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Bij brief van 19 november 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op haar aantekening ‘herinnering’ op de ontvangstbevestiging van 8 oktober 2013. Bij besluit van 22 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit 9), heeft het college aan appellante te kennen gegeven dat haar brief van 19 november 2013 niet in behandeling wordt genomen.
11.2. Bij aangevallen uitspraak 9 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 9 ongegrond verklaard.
11.3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college over de perioden van 9 tot 21 oktober 2013 en 30 oktober tot 7 november 2013 een dwangsom is verschuldigd. Deze perioden liggen na haar aantekening ‘herinnering’ op de ontvangstbevestiging en voor het besluit van 11 november 2013. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante aangebrachte vermelding op de ontvangstbrief van 8 oktober 2013 kwalificeert namelijk niet als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad verwijst in dit verband (opnieuw) naar zijn uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2320. De Raad is echter van oordeel dat het college naar aanleiding van de ingebrekestelling van 19 november 2013 een inhoudelijk besluit had moeten nemen. Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit namelijk voort dat het college – nadat hij overeenkomstig artikel 4:17, derde lid, van de Awb een ingebrekestelling heeft ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van de dwangsom bij beschikking vaststelt. Dit heeft het college nagelaten en dat heeft de rechtbank niet onderkend. Om deze reden dient aangevallen uitspraak 9 te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 9 vernietigen, het besluit van 22 november 2013 herroepen en zelf in deze zaak voorzien door te bepalen dat het college geen dwangsom was verschuldigd, omdat de ingebrekestelling van 19 november 2013 niet is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op een aanvraag of een bezwaarschrift. Overigens had het college al bij besluit van 8 november 2013 de aanvraag van 18 juli 2013 afgewezen en, naar aanleiding van de ingebrekestelling van 17 september 2013, bij besluit van 11 november 2013 bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd.
Zaak 18/870 WWB
12.1. Bij brief van 7 oktober 2013 heeft appellante, voor zover van belang, het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op twee aanvragen bijzondere bijstand van 21 juni 2013. Bij besluit van 8 november 2013 heeft het college die aanvragen bijzondere bijstand afgewezen, omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Bij besluit van 18 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit 10), heeft het college het verzoek om een dwangsom niet-ontvankelijk verklaard.
12.2. Bij aangevallen uitspraak 10 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 10 ongegrond verklaard.
12.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad is echter van oordeel dat het college naar aanleiding van de ingebrekestellingen van 7 oktober 2013 een inhoudelijk besluit had moeten nemen. Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit namelijk voort dat het college
– nadat hij overeenkomstig artikel 4:17, derde lid, van de Awb een ingebrekestelling heeft ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van de dwangsom bij beschikking vaststelt. Dit heeft het college nagelaten en dat heeft de rechtbank niet onderkend. Om deze reden dient aangevallen uitspraak 10 te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 10 vernietigen, het besluit van
18 november 2013 herroepen en zelf in deze zaak voorzien door te bepalen dat het college
– vanwege de samenhang van de zaken – één dwangsom was verschuldigd van € 400,-.
Zaak 18/874 WWB
13.1. Bij brief van 18 juli 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op 32 aanvragen of bezwaarschriften. Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college in 25 gevallen bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd en zijn zeven verzoeken aangehouden (zie zaak 18/856 WWB). Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college in twee zaken een dwangsom toegekend en in drie andere zaken bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit 11) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2013 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
13.2. Bij aangevallen uitspraak 11 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 11 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de eerste vier bezwaren en die bezwaren ongegrond verklaard.
13.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Alleen al om die reden kan het hoger beroep niet slagen en zal aangevallen uitspraak 11, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
Zaak 18/883 WWB
14.1. Bij brief van 14 februari 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen in 101 kwesties. Bij besluit van 12 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit 12), heeft het college aan appellante te kennen gegeven dat de brief van 14 februari 2014 niet in behandeling wordt genomen.
14.2. Bij aangevallen uitspraak 12 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 12 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen de brief van 12 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de brief van 12 maart 2014 ten onrechte als besluit heeft aangemerkt.
14.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad is echter van oordeel dat het college naar aanleiding van de ingebrekestellingen van 14 februari 2014 inhoudelijke besluiten had moeten nemen. Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit namelijk voort dat het college – nadat hij overeenkomstig artikel 4:17, derde lid, van de Awb een ingebrekestelling heeft ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van de dwangsom bij beschikking vaststelt. Dit heeft het college nagelaten en dat heeft de rechtbank niet onderkend. Om deze reden dient aangevallen uitspraak 12 te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 12 vernietigen en het college opdragen alsnog op de ingebrekestellingen van 14 februari 2014 te beslissen. De Raad ziet in deze zaak onvoldoende aanknopingspunten om zelf in de zaak te voorzien. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Zaak 18/884 WWB
15.1. Bij brief van 11 april 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen in 41 kwesties. Bij besluit van 21 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit 13), heeft het college aan appellante te kennen gegeven dat de brief van 11 april 2014 niet in behandeling wordt genomen.
15.2. Bij aangevallen uitspraak 13 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 13 ongegrond verklaard.
15.3. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad is echter van oordeel dat het college naar aanleiding van de ingebrekestellingen van 11 april 2014 inhoudelijke besluiten had moeten nemen. Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit namelijk voort dat het college – nadat hij overeenkomstig artikel 4:17, derde lid, van de Awb een ingebrekestelling heeft ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van de dwangsom bij beschikking vaststelt. Dit heeft het college nagelaten en dat heeft de rechtbank niet onderkend. Om deze reden dient aangevallen uitspraak 13 te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 13 vernietigen en het college opdragen alsnog op de ingebrekestellingen van 11 april 2014 te beslissen. De Raad ziet (ook) in deze zaak onvoldoende aanknopingspunten om zelf in de zaak te voorzien. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Zaak 18/4977 WWB
16.1. Op 7 februari 2011 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op twee aanvragen van 12 oktober 2010. Bij besluit van
16 februari 2011 heeft het college bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het college op één aanvraag beslist. Op 15 augustus 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van beslissingen op de aanvragen van
12 oktober 2010. Bij besluit van 5 november 2011 heeft het college twee keer een maximale dwangsom van € 1.260,- aan appellante toegekend vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 12 oktober 2010. Op 19 maart 2012 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op haar bezwaarschriften van 15 augustus 2011. Bij besluiten van 16 april 2012 heeft het college bepaald dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Op 5 april 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van beslissingen op de ingebrekestellingen van 19 maart 2012. Op 27 september 2012 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op de bezwaarschriften van 5 april 2012. Op 19 november 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van beslissingen op de ingebrekestellingen van 27 september 2012. Deze bezwaarschriften heeft het college als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank.
16.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep voor zover dat ziet op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het dichten van stootvoegen gegrond verklaard en die aanvraag afgewezen.
16.3. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0905) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. De Raad stelt vast dat appellante al tweemaal de maximale dwangsom van € 1.260,- heeft ontvangen vanwege het uitblijven van beslissingen op de aanvragen van 12 oktober 2010. Ook overigens heeft appellante ter zitting niets aangevoerd waarin een belang kan zijn gelegen voor een beoordeling van aangevallen uitspraak 14, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Proceskosten
17. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 20,20 aan reiskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Zaken 18/843 WWB, 18/844 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Zaak 18/846 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Zaak 18/847 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 3;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk;
Zaak 18/848 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 4;
Zaak 18/850 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 5;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit ongegrond;
Zaak 18/854 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 6;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 maart 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit ongegrond;
Zaak 18/856 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 7;
Zaak 18/863 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 8;
Zaak 18/864 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 9;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 22 november 2013;
  • bepaalt dat het college geen dwangsom is verschuldigd en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 april 2014;
Zaak 18/870 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 10;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 18 november 2013;
  • bepaalt de door het college verschuldigde dwangsom op € 400,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 april 2014;
Zaak 18/874 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 11 voor zover aangevochten;
Zaak 18/883 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 12;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
11 maart 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
Zaak 18/884 WWB
  • vernietigt aangevallen uitspraak 13;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
21 mei 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
Zaak 18/4977 WWB
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Overige
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 20,20.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y. Al-Qaq