ECLI:NL:CRVB:2012:BY6581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-983 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte dwangsom in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van een dwangsom die aan appellant, een bijstandsontvanger, toekwam. Appellant had in 1983 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Groningen over het niet toekennen van een dwangsom. Het college had nagelaten om uit eigen beweging een dwangsom aan appellant toe te kennen, wat in strijd was met artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd diende te worden. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,--.

De Raad heeft vastgesteld dat het college appellant in 2005 arbeidsverplichtingen had opgelegd, maar dat appellant in 2009 ontheffing had gekregen van deze verplichtingen. Het college had echter in 2010, na een onderzoek door Aob Compaz, besloten om de arbeidsverplichtingen opnieuw op te leggen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat het college niet tijdig had beslist op zijn bezwaar, wat leidde tot de dwangsom. De Raad oordeelde dat het college inderdaad in gebreke was gebleven en dat de dwangsom terecht was vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het college in het kader van de WWB en de procedures rondom het toekennen van dwangsommen. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn reiskosten in hoger beroep vergoed kreeg. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk rondom de WWB en de toepassing van de Awb met betrekking tot dwangsommen.

Uitspraak

11/983 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 december 2010, 10/986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Appellant is verschenen. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1983 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het college aan appellant meegedeeld dat op hem in beginsel de arbeidsverplichtingen rusten zoals genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Het gaat om de verplichtingen dat hij:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking probeert te vinden;
b.als werkzoekende ingeschreven staat bij het Centrum voor werk en inkomen;
c. algemene geaccepteerd werk aanneemt, dat wordt aangeboden;
d. geen dingen doet die het vinden van werk moeilijker maken;
e. beschikbaar is voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, inclusief sociale activering;
f. meewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Het college heeft bij het besluit van 15 maart 2005 appellant vanwege zijn individuele omstandigheden voor de duur van drie jaar ontheffing verleend van de verplichtingen genoemd onder a tot en met e, onder handhaving van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college heeft meegedeeld dat in 2008 een nieuwe beoordeling zal plaatsvinden.
1.3. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft het college de ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor de duur van drie jaar gecontinueerd, omdat uit (dossier)onderzoek is gebleken dat zich geen veranderingen hebben voorgedaan ten opzichte van de situatie in 2005.
1.4. Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft het college het bezwaar van appellant van 9 maart 2009 tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 18 december 2009, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2009 gegrond verklaard en het besluit van 14 augustus 2009 vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het aan de ontheffing van de arbeidsverplichtingen ten grondslag gelegde onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat het college ter zitting heeft meegedeeld een psychologisch onderzoek zinvol te achten.
1.5. Vervolgens heeft Aob Compaz, op verzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werk (DSW), appellant uitgenodigd voor een psychodiagnostisch onderzoek om inzicht te krijgen in de arbeidsmogelijkheden van appellant en in zijn mogelijkheden tot maatschappelijke participatie. Daartoe heeft een psycholoog van Aob Compaz gesprekken met appellant gevoerd op 21, op 27 en op 28 januari 2010. Op 7 april 2010 heeft Aob Compaz een verslag van deze gesprekken opgemaakt. Uit dat verslag blijkt dat het voor de psycholoog tijdens het intakegesprek op 21 januari 2010 vrijwel onmogelijk was om van appellant informatie te krijgen over aspecten zoals opleiding, werkervaring, woon- en leefomgeving, zijn wensen en beperkingen. De testassistente van Aob Compaz heeft appellant op 27 januari 2010 niet kunnen overhalen om deel te nemen aan het voor die dag geplande testonderzoek. Volgens de psycholoog had appellant er geen vertrouwen in dat er een onafhankelijk onderzoek zou kunnen plaatsvinden, omdat het onderzoek plaatsvindt in opdracht van de DSW.
1.6. Bij brief van 27 mei 2010 heeft appellant het college laten weten dat er nog steeds geen nieuw besluit is genomen op zijn bezwaar van 9 maart 2009 en dat de beslistermijn inmiddels ruimschoots is overschreden.
1.7. Bij besluit van 27 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2009 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Met ingang van 1 september 2010 worden appellant de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB opgelegd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat hij, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek door Aob Compaz, geen dringende redenen heeft kunnen vaststellen om appellant een ontheffing te verlenen. Het college heeft hierbij van belang geacht dat appellant zelf heeft aangegeven dat hij de arbeidsverplichtingen opgelegd wil krijgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij noch van het college, noch van de rechtbank een reactie heeft gehad op zijn beroep op de Wet dwangsom in verband met het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dwangsom
4.1.Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan betrokkene een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Volgens het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,-- per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30,-- per dag en de overige dagen € 40,-- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken en het bestuursorgaan van betrokkene een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.1.1. In artikel 4:18 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
4.1.2. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb ook van toepassing zijn op besluiten op bezwaar.
4.1.3. De onder 4.1 tot en met 4.1.2 weergegeven bepalingen van de Awb zijn in werking getreden op 1 oktober 2009. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009, 383) blijft, voor zover hier van belang, op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend voor dit tijdstip, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.
4.1.4. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2009 is ingediend voor 1 oktober 2009. De rechtbank heeft echter uitspraak gedaan na dat tijdstip. Met die uitspraak op 18 december 2009 is een nieuwe termijn gaan lopen waarbinnen het college opnieuw diende te beslissen op het door appellant gemaakte bezwaar. In lijn met de uitspraak van de Raad van 25 januari 2011, LJN BP2458, brengt een redelijke toepassing van artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen mee dat de onder 4.1 tot en met 4.1.2 genoemde bepalingen van de Awb van toepassing zijn op het beroep van betrokkene tegen het uitblijven van een nieuw besluit op dat bezwaar.
4.1.5. Ter zitting van de Raad heeft het college erkend dat het na de vernietiging van het besluit van 14 augustus 2009 niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, dat de onder 1.6 genoemde brief van 27 mei 2010 door het college op 28 mei 2010 is ontvangen en dat deze brief aangemerkt moet worden als een ingebrekestelling. Dit betekent dat het college aan appellant een dwangsom verbeurt vanaf 12 juni 2010. Omdat het college op 27 augustus 2010 op het bezwaar heeft beslist, heeft het college voor het maximale aantal van 42 dagen aan dwangsom verbeurd. Het college heeft nagelaten uit eigen beweging een dwangsom aan appellant toe te kennen. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.260,--.
4.2. Appellant heeft betoogd dat het aan het bestreden besluit voorafgaande onderzoek naar zijn (arbeids)mogelijkheden en naar mogelijke redenen om ontheffing te verlenen, op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit kan ook van belang kan zijn voor toekomstige besluiten inzake de (ontheffing van de) arbeidsverplichtingen en voor zijn aanspraken op voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Overigens kan hij zich op zich wel vinden in het opleggen van de arbeidsverplichtingen.
4.2.1. Anders dan appellant aanvoert, heeft het onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het college heeft aandacht geschonken aan de door appellant gestelde klachten over onjuistheden in het dossier. Appellant heeft niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat zich in zijn dossier onjuiste gegevens bevinden. Het college heeft voorts Aob Compaz verzocht een onderzoek in te stellen om inzicht te verschaffen in de competenties en mogelijkheden van appellant. Dat onderzoek was bedoeld om meer duidelijkheid te verkrijgen over de wijze waarop de arbeidsverplichtingen ingevuld kunnen worden en over de vraag of uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt haalbaar is. In dit verband is van belang dat het niet aan appellant is, maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen en welk onderzoek daarvoor eventueel noodzakelijk is. Het college heeft bovendien niet de instemming van appellant nodig voor een dergelijk onderzoek. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.3. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 44,80 aan reiskosten in hoger beroep. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het niet toekennen van een dwangsom;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2010 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom toe te kennen aan appellant;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-bepaalt dat het college aan appellant een dwangsom verbeurt van € 1.260,--;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 44,80;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.M. Overbeeke en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
GdJ