ECLI:NL:RBROT:2019:9389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
ROT 19/684
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenlanden. Eiser had een dwangsom van € 280,- toegekend gekregen wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om jeugdhulp. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 januari 2019, waarin het college het bezwaar gegrond verklaarde, maar het verzoek om vergoeding van kosten afwees. Eiser stelde dat er sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door zijn wettelijk vertegenwoordiger, die zich formeel als gemachtigde had gesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de rechtsbijstand niet als beroepsmatig kon worden aangemerkt, omdat de gemachtigde tevens de vader van eiser is en tot hetzelfde huishouden behoort. De rechtbank verwees naar relevante wetgeving en eerdere uitspraken, en concludeerde dat er geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/684

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigers: [naam 1] en [naam 2] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenlanden, verweerder,
gemachtigde: mr. A.C.M. Geerts.

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een dwangsom ter hoogte van € 280,- toegekend wegens het niet tijdig beslissen op eisers verzoek om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw).
Bij besluit van 15 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, een aanvullende dwangsom van € 980,- toegekend, en eisers verzoek om vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.E. Ossewaarde, [naam 3] , [naam 4] en mr. P.F. Pors.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van eisers verzoek om vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, ten grondslag gelegd dat geen sprake is van door een derde verrichte proceshandelingen omdat eisers gemachtigde tevens zijn vader en wettelijk vertegenwoordiger is, en behoort tot hetzelfde huishouden als eiser.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiser voert hiertoe aan dat de rechtsbijstand wordt verleend door een professioneel juridisch adviesbureau met rechtspersoonlijkheid, [gemachtigde] . De rechtsbijstand wordt dan ook, zo stelt eiser, niet verleend door een tot zijn huishouden behorende persoon. Verder voert eiser aan dat volgens vaste rechtspraak een familierelatie niet in de weg staat aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit word herroepen als wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a., van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, (Awb) uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Eiser heeft op 22 november 2018 beroep ingesteld tegen verweerders besluit van
12 oktober 2018, waarbij de weigering een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Jeugdwet te verstrekken, is gehandhaafd. Eveneens op 22 november 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op grond van het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, Awb heeft het door eiser ingestelde beroep tegen verweerders weigering om een pgb te verstrekken, van rechtswege betrekking op eisers bezwaar tegen het primaire besluit. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:912) was verweerder na het instellen van het beroep niet langer bevoegd om op eisers bezwaar tegen het primaire besluit te beslissen. Het bestreden besluit is dan ook onbevoegd genomen. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld.
7. Zoals reeds overwogen in de uitspraak van 6 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:5866) is eisers gemachtigde een besloten vennootschap, waarvan de vader van eiser algemeen directeur is. De vader is echter tevens eisers wettelijk vertegenwoordiger, en behoort tot hetzelfde huishouden als eiser. Voor zover al sprake zou zijn van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, kunnen de door de vader verrichte proceshandelingen niet worden aangemerkt als die van een derde. Wat eiser heeft gesteld onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:465) leidt niet tot een ander oordeel. In het geval van eiser is immers geen sprake van een vereenzelviging van zijn gemachtigde met een door deze gemachtigde vertegenwoordigde vennootschap, maar van de wettelijke vertegenwoordiging van een minderjarige door zijn vader.
8. Eiser stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY2474), terecht dat een familierelatie op zichzelf niet in de weg staat aan het beroepsmatig karakter van de verleende rechtsbijstand. Echter, in deze uitspraak overweegt de Afdeling eveneens dat, indien de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Hoewel [gemachtigde] zich formeel als gemachtigde van eiser heeft gesteld, is het [naam 1] – de vader en wettelijk vertegenwoordiger van eiser – die feitelijk de rechtsbijstand verleent.
9. Gelet op het voorgaande was in de bezwaarprocedure geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten dan ook terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 november 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.