1.5.Bij besluit op bezwaar van 24 april 2018 heeft verweerder verzoeksters bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat ten onrechte een WIA-uitkering is toegekend, maar dat de WIA-uitkering niet eerder kan eindigen dan aan het einde van de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering (10 juli 2019), en dat aan de werkgever een loonsanctie opgelegd had moeten worden, maar dat deze thans niet meer opgelegd kan worden wegens het verstrijken van de wachttijd.
Standpunt van verzoekster
2. Verzoekster betoogt, kort weergegeven en zoals ter zitting toegelicht, dat als verweerder een loonsanctie had opgelegd zij over de periode van 10 juli 2017 tot 9 juli 2018 (het derde ziektejaar) loon met emolumenten zou hebben ontvangen en er werk had moeten worden gemaakt van haar re-integratie.
Verzoekster stelt daartoe dat zij in het derde ziektejaar 32 uur per week zou hebben gewerkt in passend dan wel eigen werk en zij voor die uren haar volledige loon met emolumenten (vakantiebijslag, werkgeversbijdrage levensloop, vakantie-uren, collectieve resultaatdeling (CRD) en resultaat afhankelijke beloning (RAB)) zou hebben ontvangen en voor de overige 6 uren 70% van haar loon. Zij wijst er op dat zij van 27 maart tot 14 juli 2017 tot 32 uur per week in het tweede spoor had opgebouwd met werk op een werkervaringsplek. Verzoekster begroot haar schade over het derde ziektejaar op € 16.979,44 bruto, zijnde het verschil tussen het loon met emolumenten (€ 49.996,41) en de ontvangen WIA-uitkering (€ 33.016,97).
3. Verweerder stelt, kort weergegeven, dat verzoekster geen schade heeft geleden omdat niet vaststaat dat de werkgever in het derde ziektejaar verplicht was om 100% in plaats van 70% van het loon door te betalen en verzoekster een WIA-uitkering heeft ontvangen. Dit geldt ook voor de vakantiebijslag, de bijdrage levensloop, de RAB en de CRD. Verweerder acht het louter hypothetisch dat verzoekster in het derde ziektejaar 32 uur per week werkzaam had kunnen zijn. Wat betreft de vakantie-uren stelt verweerder dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het derde ziektejaar niet in staat zou zijn geweest vakantie-uren op te nemen. Verweerder wijst erop dat verzoekster haar schade had kunnen en moeten beperken door een loonvordering in te stellen en tewerkstelling te vorderen.
4. Bij brief van 10 april 2019 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren van de mate van waarschijnlijkheid dat verzoekster in het derde ziektejaar een substantieel aantal uren per week met volledige loondoorbetaling voor de werkgever werkzaam zou zijn geweest. Verweerder stelt in zijn reactie dat het niet op zijn weg ligt om dit bewijs te leveren en handhaaft het standpunt dat er geen sprake is van een rechtens afdwingbare regeling voor de werkgever om in het derde ziektejaar meer dan 70% van het loon te betalen. Verzoekster heeft in reactie daarop gewezen op bestendig gebruik bij de werkgever om het loon in het derde ziektejaar over gewerkte uren - ongeacht of dit werkzaamheden in het kader van een werkervaringsplaats betreffen - voor 100%, en over overige uren voor 85%, door te betalen en dat dit rechtens afdwingbaar is. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar een overgelegde e-mail van de werkgever van 23 april 2019.
De rechtbank oordeelt als volgt.