Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2019 in de zaak tussen
[Naam], te [plaats], eiseres,
Procesverloop
Overwegingen
18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1015, is de rechtbank van oordeel dat dwangsommen tot de middelen behoren die in mindering worden gebracht op de bijstand. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd is de door eiseres op 21 maart 2018 ontvangen dwangsommen, nu deze zijn toe te rekenen aan een periode waarin bijstand is verleend, terug te vorderen. Anders dan eiseres meent, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan, zodra eiseres over de middelen kan beschikken (vergelijk een uitspraak van de Raad van
16 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2607). Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Dat de invordering van deze terugvordering door inhouding met ingang van 1 november 2018 plaatsvindt, staat hier los van. De stelling van eiseres dat zij de bevoegdheid van verweerder tot verrekening betwist omdat een berekening van de beslagvrije voet ontbreekt, volgt de rechtbank niet. Verweerder is tot verrekening bevoegd en heeft daarbij rekening te houden met het feit dat eiseres over een inkomen moet kunnen beschikken dat gelijk is aan de voor haar geldende beslagvrije voet. Eiseres heeft niet met stukken onderbouwd dat zij door de inhouding onder de beslagvrije voet komt.
20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792, is de rechtbank van oordeel dat tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de Pw kan worden vrijgelaten. Niet in geschil is dat verweerder het restant vrij te laten vermogen bij besluit van 23 oktober 2017 heeft bepaald op € 1.980,- en dat dit besluit inmiddels in rechte vaststaat. De stelling van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 19 van de Pw, slaagt gelet op het voorgaande dan ook niet.
Beslissing
mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
4 oktober 2019.