ECLI:NL:RBROT:2019:7599

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
10/960101-10 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in de zaak Karfla/Briard met betrekking tot witwassen en wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor witwassen. De ontnemingsvordering is ingediend door de officier van justitie, mr. P.P.A.M. Notenboom, en betreft het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft genoten uit strafbare feiten, waaronder witwassen, gepleegd vóór 1 juli 2011. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit zowel de feiten waarvoor hij is veroordeeld als uit andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht toegepast, omdat de feiten grotendeels vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn gepleegd. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering beoordeeld aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, waarbij de contante uitgaven van de veroordeelde zijn vergeleken met zijn legale inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat het negatieve verschil tussen zijn uitgaven en inkomsten niet voortkomt uit strafbare feiten. De rechtbank heeft een bedrag van € 909.574,28 vastgesteld dat de veroordeelde aan de staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, na aftrek van € 15.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier, mr. J.A.N. Maat, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960101-10 (
ontneming)
Datum uitspraak: 26 september 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] ,
raadsvrouw mr. N.F. Hoogervorst, advocaat te Amsterdam.

1.ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 augustus 2019.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling.

2.VOORAFGAANDE VEROORDELING

Bij onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank van 2 juni 2014 is [naam veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden wegens het witwassen van geldbedragen, meermalen gepleegd, in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 4 oktober 2011.
In deze procedure wordt als vaststaand aangenomen dat eerdergenoemde strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
De ontnemingsvordering dateert van 19 mei 2016. De officier van justitie heeft de vordering dus aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaar.

3.VORDERING

De vordering van de officier van justitie, mr. P.P.A.M. Notenboom - zoals deze na wijziging ter terechtzitting is komen te luiden - strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) wordt geschat op € 924.773,45 en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag van € 909.773,45 (het bedrag van de vordering na aftrek van € 15.000,- wegens het overschrijden van de redelijke termijn) ter ontneming van dat geschatte voordeel.
De officier van justitie heeft dit bedrag berekend op basis van een eenvoudige kasopstelling.

4.WETTELIJK KADER

Artikel 36e Sr is bij de inwerkingtreding per 1 juli 2011 van de wet van 31 maart 2011 (Stb 2011, 171), de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, aanzienlijk gewijzigd.
Bij deze wetswijziging is geen bijzondere overgangsregeling getroffen zodat het normale overgangsrecht van toepassing is zoals dat voortvloeit uit artikel 1 Sr en artikel 1 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Standpunt partijen
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing is.
De officier van justitie is blijkens zijn requisitoir eveneens uitgegaan van artikel 36e (oud) Sr, nu hij de vordering aan de voorwaarden van deze bepaling (een veroordeling voor een misdrijf met een strafbedreiging van een geldboete van de vijfde categorie en de opening van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO)) heeft getoetst.
Beoordeling
In deze zaak zijn de feiten die ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering grotendeels gepleegd vóór 1 juli 2011, zodat in principe artikel 36e (oud) Sr van toepassing is, tenzij de nieuwe bepaling voor de veroordeelde gunstiger is.
Nu de rechtbank niet is gebleken dat de nieuwe bepaling in dit geval voor de veroordeelde gunstiger is, hetgeen evenmin is bepleit, acht de rechtbank in deze zaak de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing.

5.UITGANGSPUNTEN VOOR DE BEREKENING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e, derde lid, Sr, zoals dit luidde vóór 1 juli 2011. Op grond van dit artikel kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een SFO is ingesteld, een ontnemingsmaatregel worden opgelegd, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr geldt voor wat betreft de daargenoemde ‘andere strafbare feiten’ daarom als maatstaf of gelet op het SFO aannemelijk is dat dergelijke feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarbij is de rechter niet gehouden te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (vgl. Hoge Raad 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414 r.o. 2.4.2.). Het gaat erom dat duidelijk is dat de veroordeelde over onverklaarbaar vermogen, in casu
contantgeld, heeft beschikt. Bij het beoordelen van deze ‘aannemelijkheid’ is een berekening volgens een eenvoudige kasopstelling van legale contante inkomsten versus contante uitgaven in het algemeen een zeer sterke aanwijzing, die wordt beïnvloed door de overige omstandigheden van het geval, waaronder het verweer van de betrokkene.
Tegen de veroordeelde is, na machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, op 17 november 2010 een SFO ingesteld gedurende de periode 17 oktober 2005 tot 4 oktober 2011. Op laatstgenoemde datum is de veroordeelde aangehouden ter zake van witwassen, voor welk misdrijf hij is veroordeeld en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De aanvangsdatum 17 oktober 2005 betreft de datum waarop de veroordeelde binnen het strafrechtelijk onderzoek Acroniem is aangehouden.
Aannemelijkheid voordeel uit andere strafbare feiten / periode
De verdediging heeft - samengevat - gesteld dat niet voor de periode vanaf 17 oktober 2005, maar slechts voor de periode vanaf 1 oktober 2010 kan worden ontnomen. De rechtbank komt tot een ander oordeel.
Vooropgesteld wordt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de aannemelijkheid van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gegrond op de door het openbaar ministerie bewezen stelling dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt, die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl hij niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt. Hoe en wanneer dit wederrechtelijk voordeel is verkregen doet niet ter zake.
Verder geldt dat het juist is dat het openbaar ministerie door de rechtbank Amsterdam op 20 december 2007 in het strafrechtelijk onderzoek Acroniem - op andere gronden dan een beoordeling van het bewijs - niet-ontvankelijk is verklaard. Anders dan in geval van een vrijspraak vormt een dergelijke beslissing evenwel geen beletsel om tot ontneming over te gaan. Bovendien acht de rechtbank in dit verband van belang hetgeen de rechtbank Amsterdam in haar beschikking uit 2009 heeft overwogen, naar aanleiding van verzoeken tot schadevergoeding (artt. 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering) voor de dagen die de veroordeelde inzake het strafrechtelijk onderzoek Acroniem in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht:
“Het aan verzoeker tenlastegelegde feit betrof de deelname aan een criminele organisatie in de periode 1 januari 1999 tot en met 17 oktober 2005 samen met een aantal andere zogenoemde full colour-leden van de Hells Angels MC Holland, welke organisatie tot doel heeft het plegen van misdrijven, namelijk -onder andere-, kort gezegd, het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie I en/of II en/of III; de handel en bezit van verdovende middelen lijst I en lijst II Opiumwet en/of het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet en bedreiging en/of (zware) mishandeling en/of dwang.
De rechtbank stelt ten aanzien van de verdenkingen allereerst vast dat bij de doorzoekingen
van clubhuizen van de Hells Angels op verschillende plaatsen grote hoeveelheden softdrugs werden aangetroffen. Bij de doorzoekingen in woningen van individuele leden van de Hells Angels werden eveneens (soft)drugs aangetroffen en daarnaast werden in veel woningen van leden verboden wapens aangetroffen. Verzoeker is in verzekering gesteld ter zake van de artikelen 140, 285, 302 en 157 Sr en artikel 2 c.q. 3 van de Opiumwet. Verzoeker is na de inverzekeringstelling in bewaring gesteld ter zake van deelname aan een criminele organisatie welke organisatie o.a. tot doel had het plegen van voornoemde misdrijven, voorts ter zake van brandstichting, poging tot zware mishandeling, bedreiging en de invoer van verdovende middelen.
Vervolgens is de gevangenhouding bevolen. Bij die inbewaringstelling is geoordeeld dat er ernstige bezwaren jegens verzoeker waren. Ook bij de gevangenhouding is geoordeeld dat er ernstige bezwaren jegens verzoeker waren ter zake van alle feiten, met uitzondering van de verdenking van brandstichting. Het Hof Amsterdam heeft in het door verzoeker ingestelde hoger beroep tegen de gevangenhouding eveneens geoordeeld dat er ernstige bezwaren waren tegen verzoeker. De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis per 30 december 2005 opgeheven, waarbij is overwogen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom een vrijheidsbenemende maatregel in verband met nader onderzoek nu nog noodzakelijk is en de rechtbank ook overigens geen gronden aanwezig acht om de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Vastgesteld kan derhalve worden dat de voorlopige hechtenis is opgeheven vanwege het ontbreken van gronden en niet wegens het ontbreken van ernstige bezwaren. Het voorgaande betekent dat de detentie bij verschillende rechterlijke toetsingen rechtmatig is geoordeeld en dat ook ten tijde van de opheffing ervan de verdenkingen jegens verzoeker nog aanwezig waren, zodat geoordeeld moet worden dat ook achteraf bezien de detentie niet onrechtmatig is geweest.” [1]
Dat betekent dat er ook vóór 2010 jegens de veroordeelde ernstige bezwaren waren ter zake van diverse strafbare feiten.
Hier komt bij dat uit informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) blijkt dat de veroordeelde in de periode van 1 mei 1999 tot 23 november 2007 een aanzienlijk inkomen heeft ontvangen van [naam bedrijf 1] . Onder deze B.V. was het bordeel Yab Yum te Amsterdam ondergebracht. [2] Op 4 januari 2008 moest Yab Yum - op grond van de wet Bibob - op last van de rechter de deuren sluiten, omdat dit bordeel in handen was van de Hells Angels en voor criminele doeleinden werd gebruikt. [3]
De veroordeelde was naar eigen zeggen in 2006 al 15 jaar lid van de (inmiddels verboden) Hells Angels MC Holland - een motorclub waarvan de leden buiten de wet (willen) staan en die het plegen van strafbare feiten normaal vinden en accepteren [4] . Bovendien volgt uit de resultaten van het SFO dat de veroordeelde vanaf 2008 - dus na de sluiting van Yab Yum - geen legaal inkomen meer heeft gehad, maar wel veel (grote) contante uitgaven heeft gedaan.
Gelet op het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - is het aannemelijk dat de veroordeelde vóór 1 oktober 2010 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten.
In de jaren 2010 en 2011 had de veroordeelde volgens gegevens van de Belastingdienst een
ogenschijnlijk legaalinkomen afkomstig uit [naam bedrijf 2] . Echter, gelet op het vonnis van deze rechtbank van 2 juni 2014 kan worden gesteld dat geen sprake is geweest van een legaal inkomen, aangezien dit inkomen is verkregen door middel van het witwassen van gelden afkomstig uit een misdrijf.
De veroordeelde heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat het forse negatieve verschil tussen zijn contante uitgaven en inkomsten niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e, derde lid, (oud) Sr. Gelet hierop is het aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit zowel de feiten waarvoor hij is veroordeeld als uit andere strafbare feiten.
Het verweer van de raadsvrouw dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde gelden heeft gegenereerd uit andere strafbare feiten en dat slechts vanaf 1 oktober 2010 kan worden ontnomen, wordt dan ook verworpen.
Gelet op het voorgaande bestaat tegen de in het SFO tot uitgangspunt genoemde onderzoeksperiode geen beletsel. De rechtbank zal hierna deze onderzoeksperiode eveneens hanteren.
Economische eenheid met vriendin en dochter
Uit het rapport en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode samen met zijn vriendin en (minderjarige) dochter een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij een economische eenheid vormden. Zij hebben derhalve gezamenlijk de beschikking (gehad) over de (financiële) opbrengst van de door de veroordeelde gepleegde (andere) strafbare feiten. Dit betekent dat de bankrekeningen van de vriendin en de dochter van de veroordeelde in de kasopstelling worden meegenomen.
Overigens blijkt uit de gegevens van de Belastingdienst niet dat de vriendin en de dochter van de veroordeelde een legaal inkomen hadden tijdens de onderzoeksperiode.
Tijdsverloop / bewijslastverdeling
De verdediging heeft - samengevat - gesteld dat het gaat over feiten en omstandigheden die zich inmiddels 13 jaar geleden hebben voorgedaan. Daardoor kan niet meer worden aangetoond dat de veroordeelde legale inkomsten had. Evenmin kan door de verdediging het nodige worden aangedragen ter onderbouwing van haar stellingen om het standpunt van het openbaar ministerie te betwisten.
Ten aanzien van de gestelde bewijsnood als gevolg van 13 jaar tijdsverloop, overweegt de rechtbank dat op 5 oktober 2011 de vordering SFO aan de veroordeelde is uitgereikt. De veroordeelde was vanaf die datum dus op de hoogte van het feit dat tegen hem een SFO was ingesteld. Gelet hierop had het op de weg van de veroordeelde gelegen om een deugdelijke administratie te voeren en/of documenten dan wel verklaringen van getuigen te verkrijgen teneinde zijn gestelde legale inkomsten uit het verleden (en zijn contante uitgaven) nader te onderbouwen dan wel van een begin van aannemelijkheid te voorzien. Dat heeft hij niet gedaan en dit dient voor zijn risico te blijven.
Blijkens het rapport van 11 maart 2016 heeft de veroordeelde in ieder geval vanaf 2008 geen
legaleinkomsten gehad. Bij die stand van zaken en gelet op de bewijslastverdeling in ontnemingszaken ligt het op de weg van de veroordeelde om zijn stellingen aannemelijk te maken en nader te onderbouwen. In dit verband is verder van belang dat de veroordeelde op 23 februari 2016, in het bijzijn van zijn advocaat, is geconfronteerd met de onderzoeksresultaten en in de gelegenheid is gesteld te reageren op de bevindingen neergelegd in het rapport. De veroordeelde heeft zich toen op zijn zwijgrecht beroepen en geen enkel inzicht gegeven in de herkomst van zijn (gestelde legale) inkomsten en zijn contante uitgaven. De omstandigheid dat de veroordeelde weigert een verklaring af te leggen kan weliswaar op zichzelf niet bijdragen aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar indien de veroordeelde geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, staat het de rechter vrij dit in zijn overwegingen omtrent die schatting te betrekken. [5]
Vervolgens is ter terechtzitting van 18 augustus 2016 namens de veroordeelde slechts verzocht een tweetal getuigen ( [naam getuige 1] en [naam getuige 2] ) te horen. Eerst bij conclusie van antwoord van 19 juni 2019 - dus ruim drie jaar nadat het rapport is uitgebracht - is een aantal bevindingen uit het rapport, waaronder het beginsaldo contant geld en een deel van de contante uitgaven, betwist.

6.BEOORDELING EN BEREKENING OP BASIS VAN DE KASOPSTELLING

Vervolgens is de vraag op welk bedrag het door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel beredeneerd kan worden geschat.
De rechtbank gaat bij haar berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, evenals de officier van justitie, uit van de methode van de eenvoudige kasopstelling op basis van het rapport. Het rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:BV9087, zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit rapport.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt het volgende overwogen.
6.1
Beginsaldo contant geld
Namens de veroordeelde is - met verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank in de Moldau-zaak [6] - voorgesteld om het beginsaldo op € 100.000,- te stellen. Daartoe is aangevoerd dat de veroordeelde jarenlang hard heeft gewerkt en bovenmodaal heeft verdiend waardoor hij op grote voet kon leven van legale middelen. Deze legale middelen nam hij na aftrek van de vaste lasten contant op. Bovendien heeft in de woning aan de [adres 1] te Amsterdam geen doorzoeking plaatsgevonden, terwijl zich in die woning een kluis bevond waarin de veroordeelde zijn contanten bewaarde. Ten slotte doet zich het probleem voor dat het gaat over feiten en omstandigheden die zich inmiddels 13 jaar geleden hebben voorgedaan waardoor niet meer kan worden aangetoond dat de veroordeelde legale inkomsten had. Daarom moet in het voordeel van de veroordeelde een ruime marge worden aangehouden en het beginsaldo op genoemd bedrag worden gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat - gelet op hetgeen hiervoor onder paragraaf 5 is overwogen -
de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met het door de verdediging aangehaalde (niet onherroepelijke) vonnis in de Moldau-zaak, zodat hierop geen geslaagd beroep kan worden gedaan.
Niet is gesteld waarom een beginsaldo ten bedrage van € 100.000,- aan contant geld in geval van de veroordeelde aannemelijk was. Evenmin is gesteld hoeveel contant geld de veroordeelde in 2005 in zijn kluis aan de [adres 1] zou hebben bewaard.
Uit het rapport blijkt dat de veroordeelde geen melding heeft gemaakt van het bezit van contant geld in zijn belastingaangifte 2004. [7] Deze aangifte is niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. De veroordeelde heeft ook in dat licht en gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd waarom hij tien maanden later € 100.000,- aan contanten in bezit zou hebben.
Ten aanzien van het tijdsverloop en de bewijslastverdeling, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder paragraaf 5 heeft overwogen.
Conclusie
Het beginsaldo is onvoldoende gemotiveerd betwist. Het verweer van de veroordeelde wordt in al zijn onderdelen verworpen. Het
beginsaldo contant geldwordt per 17 oktober 2005 dus gesteld op
€ 0,-.
6.2
Contante bankopnamen
Door de verdediging is het overzicht contante bankopnamen ad
€ 210.355,72in de onderzoeksperiode van 17 oktober 2005 tot 4 oktober 2011 niet betwist. Om die reden acht de rechtbank de bedragen in onderstaande tabel aannemelijk. [8]
Jaar
rekeningnummer [rekeningnr.1]
rekeningnummer [rekeningnr.2]
rekeningnummer [rekeningnr.3]
Totaal
2005
€ 14.000,00
€ 14.000,00
2006
€ 82.850,00
€ 1.570,00
€ 84.420,00
2007
€ 57.915,72
€ 1.530,00
€ 59.445,72
2008
€ 36.500,00
€ 1.100,00
€ 37.600,00
2009
€ 5.600,00
€ 870,00
€ 10,00
€ 6.470,00
2010
€ 3.550,00
€ 340,00
€ 20,00
€ 3.900,00
2011
€ 4.500,00
€ 4.520,00
Totaal
€ 210.355,72
De bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer 1] betreft een rekening aangehouden bij de Rabobank op naam van de veroordeelde, waarbij een volmacht is afgegeven aan zijn vriendin.
De bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer 2] betreft een rekening aangehouden bij de ING bank op naam van de vriendin van de veroordeelde.
De bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer 3] betreft een bankrekening
aangehouden bij de ING bank op naam van de dochter van de veroordeelde.
6.3
Eindsaldo contant geld [9]
Tijdens de doorzoeking van de woning aan het [adres 2] te Landsmeer werd een contant geldbedrag van in totaal
€ 3.400,-(68 biljetten van € 50,-) aangetroffen, maar kennelijk was bij deze doorzoeking niet al het contante geld aangetroffen aangezien er in de periode van 4 oktober 2011 tot 31 mei 2013 (de periode dat de veroordeelde was gedetineerd) voor een totaalbedrag van
€ 36.851,10contant werd gestort (dus contant uitgegeven) bij het postkantoor ter betaling van de vaste lasten. Verder werd door de dochter van de veroordeelde een totaalbedrag van
€ 1.604,39contant op haar bankrekening gestort.
Tevens is uit onderzoek gebleken dat de vriendin en de dochter van de veroordeelde in de onderzoeksperiode in totaal respectievelijk
€ 720,-en
€ 982,-contant van hun bankrekeningen hebben opgenomen.
Het totale eindsaldo contant geld bedraagt dus:
Totaal contant gestort € 36.851,10 + 1.604,39 € 38.455,49
Totaal contant opgenomen € 720,- + € 982,-
€ 1.702,00 -
€ 36.753,49
Contant aangetroffen bij doorzoeking
3.400,00 +
Totaal € 40.153,49
Aangezien voormelde bedragen door de verdediging niet zijn betwist, zal de rechtbank het totaalbedrag van
€ 40.153,49bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking nemen.
6.4
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
6.4.1
Contante bankstortingen [10]
Op de afschriften van bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer 1] komt in de onderzochte periode op 11 november 2007 een storting voor van een bedrag van omgerekend
€ 8.157,01aan vreemde valuta.
Op de afschriften van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] , in gebruik
bij de vriendin van de veroordeelde, komt op 2 december 2009 een storting voor van een bedrag van
€ 200,-.
Op de afschriften van de bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer 3] , in gebruik bij de dochter van de veroordeelde, komen in de periode van 4 november 2010 tot en met 26 september 2011, acht stortingen voor met een totaalbedrag van
€ 895,-.
Dit zijn de enige contante stortingen op de bekende bankrekeningen in gebruik bij de veroordeelde, zijn vriendin en zijn dochter in de onderzochte periode. Het totaalbedrag van de contante stortingen bedraagt
€ 9.252,01.
Aangezien voormelde bedragen aan contante bankstortingen door de verdediging niet zijn betwist, zal de rechtbank het totaalbedrag van
€ 9.252,01bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking nemen.
6.4.2
Contante uitgaven
Vooropgesteld wordt dat ook bij een uitgebreid financieel onderzoek het vrijwel onmogelijk is volledig zicht te krijgen op alle contante uitgaven (met name ook die met een consumptief karakter, waarvan nagenoeg geen bescheiden zijn aangetroffen), zodat bij een berekening op grond van de eenvoudige kasopstelling altijd sprake is van een schatting van het
minimalewederrechtelijk verkregen voordeel.
Niet gemotiveerd betwist
Door de verdediging zijn de contante uitgaven vermeld onder de posten A, D, F, I, K, L, M, S, T, V, X en Y niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank deze contante uitgaven, zoals vermeld in het rapport, aannemelijk acht.
Overige contante uitgaven
B. Voertuigen [naam bedrijf 3] . ad € 65.000,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is betoogd dat deze post buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat de veroordeelde vóór de Mercedes in het bezit was van een BMW 540, die hij met legaal geld heeft gekocht en die hij voor € 75.000,- heeft verkocht. Met een deel van dit legale geld (inruilwaarde) heeft hij vervolgens de Mercedes gekocht.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat door de verdediging te weinig concrete feiten zijn gesteld - zoals bijvoorbeeld het kenteken van de BMW 540, het bedrag waarvoor die BMW is gekocht, van wie die BMW is gekocht, wanneer die BMW is verkocht, aan wie en op welke wijze de koopprijs van € 75.000,- is voldaan - die tot nader onderzoek door het openbaar ministerie had moeten leiden.
Dit betekent dat het gehele bedrag van
€ 65.000,- [11] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
C. Voertuigen op naam van [naam getuige 2] en [naam 1] ad € 124.056,67
Standpunt verdediging
Door de verdediging is - kort gezegd - betoogd dat deze post aanzienlijk dient te worden gematigd vanwege het tijdsverloop waardoor getuige [naam getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris geen duidelijkheid meer kon verschaffen.
Ten aanzien van de Mercedes ML 350, in gebruik bij de vriendin van de veroordeelde, geldt dat de stelling wordt betrokken als zou er € 115.085,- voor de auto zijn betaald, waarbij een auto ter waarde van € 36.245,- is ingeruild. Dit betekent een verschil van € 78.840,-, terwijl in het rapport een verschil wordt gehanteerd van € 89.074,-. Dat lijkt onjuist.
Daarnaast waren er ook ten aanzien van de Mercedes S 320 al geruime tijd geen betalingen meer gedaan. De slotkwitantie kan niet juist zijn, nu de auto nog vijf maanden na de vermeende betaling van de slottermijn op naam van [naam getuige 2] en [naam 1] heeft gestaan en het gebruikelijk is dat de eigendom meteen na betaling van de slottermijn op de huurkoper overgaat.
Beoordeling
Ten aanzien van het tijdsverloop en de bewijslastverdeling, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder paragraaf 5 heeft overwogen.
De verdediging miskent dat niet alleen rekening dient te worden gehouden met de betaalde huurkooptermijnen voor de Mercedes ML 350 en de inruilwaarde van een andere personenauto, maar dat bij het (niet betwiste) bedrag van € 78.840,-, de wegenbelasting ad
€ 5.268,-, de overige kosten ad € 253,43 en de (vermoedelijke) onderhoudskosten ad
€ 4.713,34, dienen te worden opgeteld. Dit betekent dat door de veroordeelde een contant bedrag van € 89.074,77 voor de Mercedes ML 350 is betaald.
Dat de veroordeelde diverse huurkooptermijnen ten aanzien van de Mercedes S 320 niet heeft betaald, is - mede gelet op de inhoud van de slotkwitantie - onvoldoende gemotiveerd betwist.
Het verweer van de verdediging waarom deze post aanzienlijk zou moeten worden gematigd en met hoeveel, is dan ook niet gemotiveerd onderbouwd en wordt daarom terzijde geschoven. Dit betekent dat het in het rapport berekende bedrag van
€ 124.056,67 [12] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
E. Gepantserde BMW ad € 30.000,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is - kort gezegd - betoogd dat deze post niet in de kasopstelling moet worden opgenomen, omdat door de veroordeelde nooit is betaald voor de aanschaf van deze BMW. De BMW is namelijk aangekocht door de heer [naam 2] en is door hem (als vriend) aan de veroordeelde ter beschikking gesteld.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat uit gegevens van de RDW is gebleken dat na de heer [naam 2] , de heer [naam 3] de tenaamgestelde van de BMW was en dat deze BMW per 8 juli 2011 (tot de inbeslagname) op naam van de veroordeelde stond.
De stelling dat [naam 2] de BMW aan de veroordeelde als vriend ter beschikking heeft gesteld, is in het geheel niet onderbouwd. Bij gebreke hiervan en gelet op de tenaamstelling van de BMW zal dit verweer als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen.
Aangezien niet duidelijk is hoeveel de veroordeelde precies voor de BMW heeft betaald, maar [naam 2] heeft verklaard dat hij (bij import van de auto vanuit Duitsland) € 30.000,- voor de auto heeft betaald, zal het bedrag van
€ 30.000,- [13] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden meegenomen.
G. Harley Davidson ad € 10.000,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat sprake is geweest van inruil van een andere motor, zodat deze post buiten de berekening van de contante uitgaven moet worden gelaten. De veroordeelde was bijna 30 jaar lid van de Hells Angels en hij was in 2005 al in het bezit van een motor die hij - na een motorongeluk in 2006 - voor € 25.000,- heeft verkocht. Met een deel van dat bedrag heeft hij de onderhavige motor voor € 10.000,- contant gekocht.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer. In het beslag van de veroordeelde is een koopcontract van de motor aangetroffen, maar daarin staat niets vermeld over een inruil.
Verder is door de verdediging niets gepresenteerd waarnaar door het openbaar ministerie nader onderzoek had kunnen worden gedaan, zoals bijvoorbeeld een kenteken, van wie de motor destijds is gekocht, voor welke prijs en aan wie de motor is verkocht en op welke wijze de verkoopprijs is ontvangen. Dit betekent dat het bedrag van
€ 10.000,- [14] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
H. Motorboot ad € 3.000,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is betoogd dat het enkel aantreffen van een niet op naam gestelde rekening onvoldoende is om aannemelijk te maken dat deze motorboot door de veroordeelde is gekocht.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat de factuur in het beslag van de veroordeelde is aangetroffen en het niet aannemelijk is dat de veroordeelde een door een ander contant betaalde factuur in zijn administratie bewaarde. Bovendien zijn door de verdediging geen verifieerbare gegevens naar voren gebracht waarnaar door het openbaar ministerie nader onderzoek had kunnen worden gedaan. Dit betekent dat het bedrag van
€ 3.000,- [15] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
J. Hotels Frankrijk ad € 213.253,37
Standpunt verdediging
Door de verdediging is - kort gezegd - betoogd dat de veroordeelde geregeld met voormalige clubleden in Frankrijk is geweest, en ook met familie en met vrienden en hun gezinnen. Voor de drie hotels geldt dat alle kamers op naam van de veroordeelde werden geboekt, omdat op deze manier korting kon worden bedongen. De veroordeelde voldeed de gezamenlijke rekening, maar aan het einde van de rit ging hij met de spreekwoordelijke pet rond. Dat de (totaal-)rekening op zijn naam is gesteld, betekent dus zeer zeker niet dat hij ook zelfstandig alle kosten heeft voldaan.
Het problematische tijdsverloop maakt dat de veroordeelde nu niet exact kan reproduceren met hoeveel personen hij telkens in een hotel heeft verbleven. Het betreft hier immers een periode van 11 jaar geleden.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer. Ten aanzien van het tijdsverloop en de bewijslastverdeling, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder paragraaf 5 heeft overwogen. De veroordeelde heeft nagelaten om concreet te stellen met wie hij de kosten zou hebben gedeeld en wat de hoogte was van de bedragen die hij zou hebben (terug)ontvangen. Dit betekent dat deze post onvoldoende gemotiveerd is betwist en het gehele bedrag van
€ 213.253,37 [16] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
N. Verjaardagsfeest ad € 10.530,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat deze post dient te worden gematigd tot het bedrag van de aanbetaling. Voorafgaand aan het feest is blijkens de offerte € 2.000,- aanbetaald. Het restant is eerst later voldaan en ook de twee artiesten zijn pas op het feest zelf betaald. Het is in verschillende kringen gebruikelijk dat genodigden een cadeau-envelopje meenemen. De veroordeelde heeft de artiesten en de resterende kosten van het feest nadien voldaan met het op het feest ontvangen geld. Dat is geen onaannemelijke stelling en deze gang van zaken wordt vaker in ontnemingszaken gehonoreerd (vergelijk ook ECLI:NL:RBNNE:2018:1591).
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat de verdediging haar stelling over cadeau-envelopjes op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dit betekent dat het gehele bedrag van
€ 10.530,- [17] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
O. Rijlessen en -examen dochter ad € 1.770,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat deze post buiten de kasopstelling dient te worden gelaten, omdat de dochter van de veroordeelde de rijlessen voor haar 18e verjaardag van haar oma cadeau heeft gekregen.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat de verdediging haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dit betekent dat het bedrag van
€ 1.770,- [18] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
P. Aankoop Rolex horloge ad € 10.160,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat deze post dient te worden gematigd tot € 2.500,-, omdat sprake is van een tweedehands horloge voor zijn dochter. Dit horloge is gekocht bij een tussenhandelaar en haar oude horloge is daarbij ingeruild. De veroordeelde stelt dat hij nooit meer dan € 2.500,- zal hebben bijbetaald, hetgeen aannemelijk is.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat de verdediging haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Bovendien is op 4 oktober 2011 in de woning van de veroordeelde niet alleen het bewuste Rolex horloge aangetroffen, maar ook de bijbehorende verpakkingsdoos met het prijskaartje waarop het (representatieve) bedrag van € 10.160,- staat vermeld. Dit betekent dat het gehele bedrag van
€ 10.160,- [19] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
Q. Sieraden Cartier ad € 6.650,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat de veroordeelde de bij hem aangetroffen aankoopbonnen niet kan verklaren. Ook binnen zijn gezin kent men de sieraden niet. De sieraden zijn ook niet aangetroffen. Het is dus wat minder aannemelijk dat deze sieraden door de veroordeelde zijn betaald.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat twee facturen en drie certificaten van (contant) aangekochte sieraden bij Cartier juweliers te Amsterdam in het beslag van de veroordeelde zijn aangetroffen. Het is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde door een ander contant betaalde facturen in zijn administratie bewaarde. Dit betekent dat het bedrag van
€ 6.650,- [20] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
R. Louis Vuitton ad € 6.830,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat dit uitgaven betreft die door de dochter van de veroordeelde zijn gedaan en waarvan wordt vermoed dat de veroordeelde deze volledig heeft betaald, maar zijn dochter kreeg voor haar verjaardag en voor kerst van familieleden giftcards of cadeau-envelopjes. Het lijkt aldus redelijk om aan te nemen dat zij jaarlijks gemiddeld € 500,- uitgaf in deze winkel die niet van haar vader afkomstig was. Gezien de periode van januari 2007 tot juni 2011 - 4,5 jaar - zou op deze post € 2.500,- in mindering moeten worden gebracht.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer. Aankopen met behulp van giftcards zijn niet meegenomen in de berekening van contante uitgaven. Immers, uit het dossier komt naar voren dat van de tien aankopen slechts één aankoop met een giftcard van € 600,- is betaald, welk bedrag buiten beschouwing is gelaten. De overige negen aankopen zijn volgens de facturen ‘cash’ betaald. De verdediging heeft haar stelling dat er daarnaast nog sprake was van contante bedragen van anderen dan de veroordeelde, op geen enkele wijze onderbouwd. Dit betekent dat het gehele bedrag van
€ 6.830 [21] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
U. Kosten raadsman onderzoek Acroniem ad € 30.000,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat deze post buiten de kasopstelling dient te worden gelaten. De kosten voor rechtsbijstand worden in de kasopstelling meegenomen als zouden deze door de veroordeelde zelf zijn voldaan, terwijl de officier van justitie in de Acroniemzaak zich op het standpunt stelde dat het niet aannemelijk was dat de veroordeelde deze kosten zou hebben betaald, omdat sprake zou zijn van een Defencefund bij de Hells Angels. Kennelijk wordt daar plots anders over gedacht zonder dat daar aanwijzingen voor zijn.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat de veroordeelde blijkens de beschikking van de rechtbank Amsterdam uit 2009 een verzoek op grond van artikel 591a Sv heeft ingediend tot het toekennen van een vergoeding van € 30.000,- voor de kosten van zijn toenmalige raadsman. Aangezien deze kosten kennelijk zijn gemaakt in de periode van 17 oktober 2005 tot 30 december 2005 vallen deze kosten binnen de onderzoeksperiode. Uit de afschriften van de bekende bankrekeningen in gebruik bij de veroordeelde komt een dergelijke betaling niet voor. Het is dan ook aannemelijk dat de veroordeelde zijn raadsman € 30.000,- contant heeft betaald. Dit betekent dat het bedrag van
€ 30.000,- [22] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
W. Antiek ad € 101.500,-
Standpunt verdediging
Door de verdediging is - kort gezegd - primair bepleit dat deze post buiten de kasopstelling dient te worden gelaten, omdat de veroordeelde diverse antieke voorwerpen en antiek meubilair in consignatie had gekregen van de heer [naam 4] , die in antiek handelt en de rechtmatige eigenaar was.
Subsidiair is bepleit dat deze post met 40 procent dient te worden gematigd, omdat de taxatiewaarde van antiek vaak hoger is dan de initiële aanschafprijs. Juist bij antiek geldt namelijk dat deze goederen niet zo snel vervangen kunnen worden en er bovendien een zoektocht aan vooraf moet gaan wil men soortgelijke stukken weer op de markt kunnen vinden. Verzekeraars houden daar in de vervangingswaarde deels rekening mee.
Beoordeling
Door de verdediging is niet onderbouwd dat de heer [naam 4] de eigenaar is van de antieke goederen. Bovendien heeft de heer [naam 5] , van het bedrijf [naam bedrijf 4] , verklaard dat de veroordeelde hem had verteld dat hij antiek had aangekocht en dit wilde laten verzekeren. [23] Ook staat het taxatierapport van CED op naam van de veroordeelde en zijn vriendin. [24] De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de genoemde antieke goederen door de veroordeelde zelf zijn betaald.
Dat deze post met 40 procent zou moeten worden gematigd, is slechts onderbouwd door te wijzen op de aanschafprijs van een tapijt (€ 1.550,-) en de taxatiewaarde daarvan
(€ 2.200,-). Door de verdediging is niet onderbouwd dat een dergelijk verschil tussen aanschafprijs en taxatiewaarde voor alle in eerdergenoemd taxatierapport opgenomen verzekerde goederen geldt.
Gelet op het voorgaande wordt zowel het primaire als het subsidiaire verweer van de verdediging verworpen. Dit betekent dat het gehele bedrag van
€ 101.500,- [25] als contante uitgave in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt meegenomen.
7.4.2.1.
Resumé totale contante uitgaven
A
Onderzoek aangetroffen Stortingsbewijzen
€ 215.545,73
B
Voertuigen aangeschaft bij [naam bedrijf 3] .
€ 65.000,00
C
Voertuigen op naam van [naam getuige 2] en [naam 1]
€ 124.056,67
D
Brandstofkosten m.b.t. voertuigen [naam getuige 2] en [naam 1]
€ 29.601,00
E
Aankoop gepantserde BMW [kentekennummer 1]
€ 30.000,00
F
Autohuur Safety Rent-A-Car
€ 3.400,00
G
Aankoop Harley Davidson [kentekennummer 2]
€ 10.000,00
H
Aankoop motorboot Linder Sportsman 400
€ 3.000,00
I
Verblijf luxueuze hotels in Curaçao
€ 12.980,69
J
Verblijf luxueuze hotels in Frankrijk
€ 213.253,37
K
Verblijf luxueuze hotels in Spanje
€ 3.722,53
L
Vluchten met KLM
€ 4.653,13
M
Vluchten met IBERIA
€ 3.985,56
N
Verjaardagsfeest van [naam veroordeelde] en zijn dochter op 3 juli 2010
€ 10.530,00
O
Rijlessen en rijexamen dochter van [naam veroordeelde]
€ 1.770,00
P
Aankoop Rolex horloge
€ 10.160,00
Q
Aankoop sieraden bij Cartier juwelier in de PC Hooftstraat
€ 6.650,00
R
Aankopen bij Louis Vuitton in de PC Hooftstraat
€ 6.830,00
S
Aankoop Cartier horloge
€ 27.320,00
T
Diverse aangetroffen facturen
€ 38.520,06
U
Kosten raadsman m.b.t. onderzoek Acroniem
€ 30.000,00
V
Kosten huishoudelijke uitgaven volgens Nibud
€ 52.627,76
W
Uitgaven antiek- en kunstvoorwerpen
€ 101.500,00
X
Contante uitgaven volgens zaaksdossier [naam bedrijf 2] .
€ 60.118,00
Y
Contante uitgaven volgens zaaksdossier [naam 6]
€ 20.300,00
Totaal
€ 1.085.524,50
De
contante uitgaven inclusief contante bankstortingenbedragen dus € 1.085.524,50 +
€ 9.252,01 =
€ 1.094.776,51.
6.5
Conclusie
Gezien het voorgaande kan het door de veroordeelde in de periode van 17 oktober 2005 tot 4 oktober 2011 geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel naar het oordeel van de rechtbank als volgt worden berekend:
Beginsaldo contant geld € 0,00
Legale
contanteontvangsten (inclusief contante bankopnamen) € 210.355,72 +
Eindsaldo contant geld
€ 40.153,49 -
Contant beschikbaar voor het doen van uitgaven € 170.202,23
Werkelijke contante uitgaven (inclusief contante bankstortingen)
€ 1.094.776,51 -
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 924.574,28

7.VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG

7.1
Overschrijding van de redelijke termijn
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een substantiële schending van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat om die reden een matiging van € 100.000,- redelijk voorkomt.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht het wegens de schending van de redelijke termijn redelijk dat een bedrag van € 15.000,- in mindering wordt gebracht op het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag.
Beoordeling
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn aangevangen op 5 oktober 2011, omdat op die datum de vordering SFO aan de veroordeelde is uitgereikt en hij dus vanaf die datum op de hoogte was dat tegen hem een SFO was ingesteld.
In deze zaak zijn echter bijzondere omstandigheden aanwezig, nu de strafzaak in eerste aanleg pas op 2 juni 2014 is geëindigd. Vervolgens is het rapport op 11 maart 2016 afgerond en is de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel binnen de gestelde termijn van twee jaar, te weten op 19 mei 2016, ingesteld. Vervolgens zijn er tot december 2017 op verzoek van de verdediging getuigen gehoord. Gelet op de aanvangsdatum en genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn met drie jaren is overschreden.
Dit betekent dat de rechtbank met de officier van justitie termen aanwezig acht om een bedrag van
€ 15.000,-op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van
€ 909.574,28ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen.
7.2
Conclusie
De rechtbank zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen om het gehele bedrag van
€ 909.574,28ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

8.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

9.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 924.574,28(zegge:
negenhonderdvierentwintigduizend vijfhonderdvierenzeventig euro en achtentwintig eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 909.574,28(zegge:
negenhonderdnegenduizend vijfhonderdvierenzeventig euro en achtentwintig eurocent).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.W.H. van den Emster voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en F.A. Hut, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 september 2019.

Voetnoten

1.Map 7, pagina’s 2875 en 2876.
2.Map 1 proces-verbaal van bevindingen [proces-verbaalnummer 1] , pagina 105 onderaan.
3.Rechtbank Amsterdam 4 januari 2008,
4.Rechtbank Midden Nederland 29 mei 2019,
5.Vgl. Hoge Raad 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3193 r.o. 2.3.3 en 2.3.4.
7.Map 1, pagina 175.
8.Map 3, bijlage 5: proces-verbaal bevindingen [proces-verbaalnummer 2] , pagina’s 1277 en 1278.
9.Map 3, bijlage 6: proces-verbaal bevindingen [proces-verbaalnummer 3] , pagina’s 1284 t/m 1286.
10.Map 3, bijlage 5: proces-verbaal bevindingen [proces-verbaalnummer 2] , pagina’s 1278 en 1279.
11.Map 5, bijlage 8, pagina’s 2125 t/m 2127.
12.Map 5, bijlage 9, pagina’s 2161 t/m 2169 en het rapport, pagina’s 16 en 17.
13.Map 5, bijlage 11, pagina’s 2282 t/m 2286.
14.Map 5, bijlage 13, pagina’s 2359 t/m 2363.
15.Map 5, bijlage 14, pagina’s 2367 en 2368.
16.Map 6, bijlage 16, pagina’s 2503 t/m 2507.
17.Map 6, bijlage 20, pagina 2717.
18.Map 6, bijlage 21, pagina 2737.
19.Map 6, bijlage 22, pagina’s 2750 en 2751.
20.Map 6, bijlage 24, pagina’s 2802 t/m 2807.
21.Map 6, bijlage 25, pagina’s 2809, 2810, 2817 t/m 2828.
22.Map 7, bijlage 27, pagina’s 2869 en 2871.
23.Map 7, proces-verbaal bevindingen [proces-verbaalnummer 4] , pagina 2936 bovenaan.
24.Map 7, pagina’s 2947 t/m 2949.
25.Map 7, bijlage 29, pagina’s 2914 t/m 2918.