ECLI:NL:RBROT:2018:8664

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
10/750068-09 (vonnis ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in drugshandelzaak met toepassing van artikel 36e Sr

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij drugshandel. De feiten die aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggen, zijn gepleegd vóór 1 juli 2011, waardoor de oude bepaling van artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit zowel de feiten waarvoor hij is veroordeeld als uit andere strafbare feiten, en heeft een bedrag van € 4.984.539,00 vastgesteld dat de veroordeelde aan de staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en heeft een bedrag van € 50.000,00 in mindering gebracht op het te betalen bedrag. De verdediging heeft betoogd dat de veroordeelde geen gelden heeft gegenereerd door criminele activiteiten, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat het negatieve verschil tussen zijn contante uitgaven en inkomsten niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e (oud) Sr. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek en meerdere zittingen, waarbij de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden heeft gewogen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/750068-09 (
ontneming)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum veroordeelde] te [geboorteplaats veroordeelde] ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [woonplaats veroordeelde] ,
[adres veroordeelde] ,
raadsvrouw mr. E.P. Vroegh, advocaat te Haarlem.

1.ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2018.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling. Vervolgens is uitspraak bepaald op 13 juni 2018.
Op 13 juni 2018 heeft de rechtbank geen einduitspraak gedaan. Bij tussenvonnis van voormelde datum is de officier van justitie en de raadsvrouw verzocht nader te concluderen over de vraag of de oude dan wel de nieuwe bepaling van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is, (aangezien bij de wetswijziging van 1 juli 2011 geen overgangsregeling is getroffen) en uiteen te zetten wat de eventuele consequenties zijn voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zowel bij toepassing van het oude recht als bij toepassing van het nieuwe recht.
Vervolgens heeft er wederom een conclusiewisseling plaatsgevonden.
Op 26 september 2018 is het onderzoek gesloten en is de uitspraakdatum bepaald op 17 oktober 2018.

2.VOORAFGAANDE VEROORDELING

Bij vonnis van deze rechtbank van 31 juli 2012 is [naam veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wegens - voor zover van belang - medeplegen van invoer van 65 kilogram heroïne, diverse voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van cocaïne en heroïne en deelname aan een criminele organisatie gericht op de invoer van drugs, gepleegd in de periode van 1 mei 2009 tot en met 15 april 2011.
In deze procedure wordt als vaststaand aangenomen dat voornoemde strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
De ontnemingsvordering dateert van 13 juni 2014. De officier van justitie heeft de vordering derhalve aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaar.

3.VORDERING

De officier van justitie, mr. M.L.B. Wille, heeft op 13 juni 2014 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (oud), Sr zal vaststellen op € 5.503.330,00 en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de staat van dat geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
Gedurende de conclusiewisseling en ter zitting heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd en uiteindelijk verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel (inclusief vervolgprofijt in de vorm van huuropbrengsten tot 2011) vast te stellen op € 5.496.910,00, en aan de veroordeelde een betalingsverplichting op te leggen van € 5.486.910,00 (€ 10.000,00 minder wegens het overschrijden van de redelijke termijn), welk bedrag dient te worden vermeerderd met het vervolgprofijt in de vorm van over de in beslag genomen gelden verkregen rente, tot aan de dag van het opleggen van de ontnemingsmaatregel.

4.WETTELIJK KADER

Artikel 36e Sr is bij de inwerkingtreding per 1 juli 2011 van de wet van 31 maart 2011 (Stb 2011, 171), de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, aanzienlijk gewijzigd.
Bij deze wetswijziging is geen bijzondere overgangsregeling getroffen zodat het normale overgangsrecht van toepassing is zoals dat voortvloeit uit artikel 1 Sr en artikel 1 Wetboek van Strafvordering.
Standpunt partijen
Zowel de officier van justitie als de raadsvrouw hebben zich op het standpunt gesteld dat de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing is.
Beoordeling
In deze zaak zijn de feiten die ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering gepleegd vóór 1 juli 2011, zodat in principe artikel 36e oud Sr van toepassing is, tenzij de nieuwe bepaling voor de veroordeelde gunstiger is.
Nu de rechtbank niet gebleken is dat de nieuwe bepaling in dit geval voor de veroordeelde gunstiger is, hetgeen evenmin is bepleit, acht de rechtbank in deze zaak de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing.

5.STANDPUNT VERDEDIGING

De verdediging heeft - overeenkomstig de aan de rechtbank overgelegde conclusie van antwoord en conclusie van dupliek - bepleit dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen dan wel vastgesteld op nihil. Daartoe is - samengevat - het volgende aangevoerd.
De veroordeelde persisteert bij zijn standpunt dat hij geen gelden heeft gegenereerd door criminele activiteiten. De feiten waarvoor hij is veroordeeld en welke zijn bewezen, zijn voorbereidingshandelingen en een poging welke niet hebben geresulteerd in enig financieel gewin, maar in investeringen. Ten aanzien van de criminele organisatie is evenmin bewezen welke feitelijke activiteiten de veroordeelde heeft uitgevoerd die gelden genereerden die uit misdrijf afkomstig zijn.
De kasopstellingen die thans aan de orde zijn, zijn gebaseerd op geheel eigen interpretaties van getuigenklaringen door het openbaar ministerie en miskennen het feit dat de veroordeelde decennia lang een succesvol zakenman was. Weerlegging van de stellingen van het openbaar ministerie is daarnaast ten zeerste bemoeilijkt door het feit dat de inbeslaggenomen administratie door het openbaar ministerie ten onrechte is geretourneerd aan een niet-rechthebbende en deze stukken inmiddels jarenlang in het ongerede zijn geraakt.

6.UITGANGSPUNTEN VOOR DE BEREKENING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e, derde lid Sr, zoals dit luidde vóór 1 juli 2011. Op grond van dit artikel kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) is ingesteld, een ontnemingsmaatregel worden opgelegd, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr geldt voor wat betreft de daargenoemde "andere feiten" derhalve als maatstaf of gelet op het SFO aannemelijk is dat dergelijke feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Bij het beoordelen van deze ‘aannemelijkheid’ is een berekening volgens een eenvoudige kasopstelling van legale contante inkomsten versus contante uitgaven in het algemeen een zeer sterke aanwijzing, die wordt beïnvloed door de overige omstandigheden van het geval, waaronder het verweer van de betrokkene.
Tegen de veroordeelde is, na machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, op 9 november 2009 een SFO ingesteld gedurende de periode 1 januari 2005 tot en met 15 april 2011 (datum aanhouding), onder meer ter zake van overtreding van de Opiumwet, voorbereidingshandelingen aangaande de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. Voor genoemde misdrijven kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
Gelet op de veroordeling door de rechtbank, die wijst op betrokkenheid van de veroordeelde bij de drugshandel en gezien de resultaten uit het SFO, waaruit onder andere volgt dat de veroordeelde tussen 1 januari 2005 tot en met 15 april 2011 nauwelijks legale contante ontvangsten heeft gehad maar wel veel (grote) contante uitgaven heeft gedaan, acht de rechtbank aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit zowel de feiten waarvoor hij is veroordeeld als uit andere strafbare feiten.
De vrijspraak met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie gedurende een gedeelte van de tenlastegelegde periode noch de veroordeling wegens (slechts) voorbereidingshandelingen voor drugshandel dan wel poging daartoe, staan, nu het voordeel is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling aan het opleggen van de ontnemingsmaatregel in de weg. Het voordeel is immers niet specifiek aan die feiten gekoppeld.
Het verweer van de veroordeelde dat hij in bewijsnood is doordat zijn administratie aan een derde is overgedragen verwerpt de rechtbank. Het ligt voor de hand dat de veroordeelde in dat geval uit andere bronnen zijn stellingen daarover (waaronder zijn standpunt dat hij een geslaagd zakenman was) had kunnen onderbouwen dan wel van een begin van aannemelijkheid kunnen voorzien. Dit klemt te meer nu uit het rapport blijkt dat de financiële situatie van zijn ondernemingen [naam onderneming 1] en [naam onderneming 2] bij lange na niet toereikend was om de vastgestelde contante uitgaven te kunnen doen.
Het verweer van de raadsvrouw dat de veroordeelde geen gelden heeft gegenereerd door criminele activiteiten, wordt dan ook verworpen.
Conclusie
De veroordeelde heeft - ondanks dat hem daartoe de gelegenheid is geboden - niet aannemelijk gemaakt dat het forse negatieve verschil tussen zijn contante uitgaven en inkomsten niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e (oud) Sr. Gelet hierop is het aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit zowel de feiten waarvoor hij is veroordeeld als uit andere strafbare feiten.
Periode
Gelet op het vorenstaande, bestaat tegen de in het SFO tot uitgangspunt genoemde onderzoeksperiode geen beletsel. De rechtbank zal hierna deze onderzoeksperiode eveneens hanteren.
Economische eenheid met echtgenote
Uit het rapport en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de veroordeelde in de periode van 14 augustus 2009 tot en met 26 juli 2013 gehuwd is geweest [1] . Naar het oordeel van de rechtbank hebben de veroordeelde en zijn toenmalig echtgenote een gezamenlijke huishouding gevoerd. Zij hebben derhalve gezamenlijk de beschikking (gehad) over de (financiële) opbrengst van de door de veroordeelde gepleegde (andere) strafbare feiten. Dit betekent dat de bankrekeningen van de toenmalig echtgenote van de veroordeelde in de kasopstelling worden meegenomen, voor zover zij binnen de periode van de economische eenheid vallen.

7.BEOORDELING EN BEREKENING OP BASIS VAN DE KASOPSTELLING

Vervolgens is de vraag op welk bedrag het door de veroordeelde behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel beredeneerd kan worden geschat.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2013:BV9087, zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit rapport.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt het volgende overwogen.
7.1
Ontbrekende administratie
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de veroordeelde ernstig in zijn belangen is geschaad omdat het openbaar ministerie de inbeslaggenomen administratie van de veroordeelde aan een onbevoegd persoon heeft teruggegeven. De administratie is vervolgens in het ongerede geraakt, waardoor de veroordeelde zich thans onvoldoende kan verweren tegen de ontnemingsvordering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de doorzoeking van de woning van de veroordeelde aan de [adres veroordeelde] te [woonplaats veroordeelde] op 15 april 2011 zijn diverse administratieve bescheiden van de veroordeelde in beslag genomen. De administratieve bescheiden zijn vervolgens op 10 oktober 2011 teruggegeven aan de toenmalige echtgenote van de veroordeelde [2] . [naam ex-vrouw veroordeelde] stond tot 1 december 2012 samen met de veroordeelde ingeschreven aan de [adres veroordeelde] [3] .
Wat na de teruggave aan [naam ex-vrouw veroordeelde] met de teruggegeven goederen is gebeurd, is de verantwoordelijkheid van de veroordeelde en zijn toenmalige echtgenote. Het ontbreken van de administratie van de veroordeelde verklaart daarnaast op zichzelf nog niet waarom hij geen onderbouwing heeft kunnen leveren voor zijn contante uitgaven en inkomsten. De veroordeelde heeft diverse kansen en mogelijkheden gekregen om zich in de afgelopen jaren te verdedigen tegen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien zijn diverse inkomsten dan wel uitgaven of investeringen (deels) in (openbare) andere bronnen dan de administratie van de veroordeelde te achterhalen. De veroordeelde heeft deze contante uitgaven en inkomsten overigens ook niet opgegeven bij zijn belastingaangiftes.
7.2
Beginsaldo contant geld
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de veroordeelde jarenlang een succesvol ondernemer is geweest en dat hij de inkomsten die hij genereerde bij [naam onderneming 3] investeerde in onroerend goed. De veroordeelde heeft panden opgeknapt en verhuurd. Het openbaar ministerie heeft deze elementen niet of onvoldoende meegenomen en de omzetten van de rechtspersonen die geen verdachte zijn geweest vermengd met die van de veroordeelde als privépersoon.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het onbekend is over hoeveel contant geld de veroordeelde beschikte op 1 januari 2005. Uit het rapport blijkt dat de veroordeelde geen melding heeft gemaakt van het bezit van contant geld in zijn belastingaangifte.
Bij die stand van zaken en gelet op de bewijslastverdeling in ontnemingszaken ligt het op de weg van de veroordeelde om zijn stellingen aannemelijk te maken en nader te onderbouwen.
Hoewel de veroordeelde zijn stellingen op dit punt niet heeft onderbouwd, zal de rechtbank mede gelet op het tijdsverloop en ter beperking van het risico van daadwerkelijke niet meer aantoonbare legale inkomsten in het voordeel van de veroordeelde een ruime marge aannemen ten aanzien van het beginsaldo. De rechtbank zal om de veroordeelde daarin maximaal tegemoet te komen het beginsaldo om die reden stellen op
€ 100.000,00.
7.3
[naam onderneming 4]
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de ultimate beneficial owner (UBO) van de rechtspersoon, opgericht in de Verenigde Arabische Emiraten, [naam onderneming 4] niet de veroordeelde betreft, maar [naam medeverdachte 1] . Er is geen sprake van een zogenaamde loan-back constructie tussen [naam medeverdachte 1] / [naam onderneming 4] en de veroordeelde. De gelden die vanuit Turkije zijn gestort op de rekening van [naam onderneming 4] zijn niet afkomstig van criminele activiteiten. [naam medeverdachte 1] heeft diverse malen verklaard dat hij enig aandeelhouder is van [naam onderneming 4] en daarmee als enige gerechtigd is om de hypotheekrechten waar [naam onderneming 4] over beschikt uit te winnen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het rapport zijn diverse feiten en omstandigheden opgenomen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [naam onderneming 4] aan de veroordeelde toebehoorde. Zo is gebleken dat diverse, onder andere aan de veroordeelde te liëren, rechtspersonen zijn opgericht in Dubai ( [naam onderneming 5] ) en dat daar ten behoeve van deze bedrijven bankrekeningen zijn geopend bij de [naam bank] bank te Dubai. Dit alles is door tussenkomst van [naam medeverdachte 1] tot stand gekomen. Bij overeenkomst van 13 oktober 2008 werden de aandelen van [naam onderneming 4] door [naam medeverdachte 1] overgedragen aan de veroordeelde, volgens de overeenkomst tegen betaling van een bedrag van € 10.200,00 [4] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de veroordeelde de UBO is van [naam onderneming 4] . Of al dan niet sprake zou zijn geweest van een fiscale constructie is overigens niet relevant. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een kasopstelling voorts niet relevant is of de strafzaak tegen [naam medeverdachte 1] is geseponeerd. Dit raakt de kasopstelling van de veroordeelde immers niet.
7.4
Grootspraak door [naam medeverdachte 2]
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat in het rapport te veel waarde wordt gehecht aan de OVC-gesprekken en tap-gesprekken van [naam medeverdachte 2] , waarin [naam medeverdachte 2] spreekt over de uitgaven, verdiensten en investeringen van de veroordeelde. Wat [naam medeverdachte 2] in die gesprekken heeft verteld kwam grotendeels voort uit grootspraak. Dit is ook door meerdere getuigen, waaronder [naam medeverdachte 2] zelf, bevestigd. De uitgaven gebaseerd op de gesprekken van [naam medeverdachte 2] zijn derhalve niet voldoende aannemelijk geworden en dienen om die reden buiten beschouwing gelaten te worden.
De rechtbank heeft gelet op hetgeen door of namens de veroordeelde naar voren is gebracht en mede gelet op de door het Hof Den Haag vastgestelde geestesgesteldheid van [naam medeverdachte 2] nader bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat deze uitgaven door de veroordeelde zijn gedaan. Het gaat om de volgende uitgaven die in het rapport zijn opgenomen voor zover deze uitsluitend en alleen gebaseerd zijn op de verklaringen van [naam medeverdachte 2] :
- de investering in het drugstransport van € 250.000,00 in 2010
De rechtbank is van oordeel dat dit grootspraak van [naam medeverdachte 2] kan zijn en nu deze uitgave op geen andere wijze wordt onderbouwd, zal de rechtbank deze uitgave buiten beschouwing laten.
- de niet aangetroffen horloges
De rechtbank is van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde over meerdere horloges beschikte dan de vier stuks die zijn aangetroffen, nu dit enkel en alleen is gebaseerd op de verklaring van [naam medeverdachte 2] . De rechtbank gaat in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van tweemaal een Rolex en tweemaal een Cartier horloge in plaats van een zevental horloges. Voor wat betreft de waarde van deze horloges zal de rechtbank die op € 15.000,00 per horloge (dus totaal
€ 60.000,00) schatten [5] .
- de aanleg van de tuin aan de [adres veroordeelde]
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het aannemelijk is dat voor de aanleg van de tuin meer contant betaald zal zijn, uit onafhankelijke bronnen slechts afgeleid kan worden dat er een bedrag van € 5.000,00 contant is betaald aan hovenier [naam hovenier] [6] .
Nu voor de overige € 35.000,00 geen andere bronnen zijn gevonden, zal de rechtbank dat bedrag buiten beschouwing laten.
7.5
Overige
De rechtbank merkt nog op dat in het voordeel van de veroordeelde de verkoop van de Mercedes met kenteken [kentekennummer] in 2008 voor een bedrag van € 85.000,00 alsnog in de kasopstelling als legale contante inkomsten zal worden meegenomen omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde voor deze verkoop geen contant bedrag zou hebben ontvangen.
7.6
Vervolgprofijt
Namens het openbaar ministerie is aangevoerd dat sprake is van vervolgprofijt. Dit vervolgprofijt kan onderverdeeld worden in een tweetal categorieën: vervolgprofijt uit huur en vervolgprofijt uit rente (bestaande uit de op de rekening van het openbaar ministerie verkregen rente).
De rechtbank overweegt als volgt.
Tot het wederrechtelijk verkregen voordeel behoren ook de vruchten die uit dat voordeel zijn verkregen en dit voordeel dient de veroordeelde eveneens te worden ontnomen. Voor wat betreft het vervolgprofijt uit huur, komt dit voor toewijzing in aanmerking, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de verhuurde panden zijn aangeschaft met het wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat die huurpenningen als een vrucht daarvan kunnen worden beschouwd.
Voor wat betreft het vervolgprofijt uit rente, geldt dat dit rente betreft die is verkregen over de in beslag genomen contante geldbedragen die het wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, zodat die rente als een vrucht van dat voordeel kan worden aangemerkt. Dit betreft tot de dag van de zitting blijkens de ter zitting door de officier van justitie overgelegde berekening € 41.207,02 op welk bedrag de rente thans wordt bepaald.
7.7
Conclusie
Gezien het vorenstaande kan het door de veroordeelde in de periode van 1 januari 2005 tot en met 15 april 2011 geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel naar het oordeel van de rechtbank als volgt worden berekend:
Beginsaldo contant geld € 100.000,00
Legale
contanteontvangsten (inclusief contante bankopnamen) € 204.492,00 +
Eindsaldo contant geld
€ 33.436,00 -
Contant beschikbaar voor het doen van uitgaven € 271.056,00
Werkelijke contante uitgaven (inclusief contante bankstortingen)
€ 5.227.988,00-
Verschil (resultaat kasopstelling) - € 4.956.932,00
Vervolgprofijt uit huur € 36.400,00
Vervolgprofijt uit rente
€ 41.207,02
Totaal € 5.034.539,00

8.VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG

8.1
Overschrijding van de redelijke termijn
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van schending van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De officier van justitie acht het wegens de schending van de redelijke termijn redelijk dat een bedrag van € 10.000,00 in mindering wordt gebracht op het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn aangevangen op 19 maart 2014, omdat op die datum het rapport SFO gereed is gemaakt en de op 13 juni 2014 uitgebrachte
vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarop is gebaseerd. De rechtbank doet ruim vierenhalf jaar na aanvang van genoemde datum uitspraak inzake de ontnemingsvordering, zodat de redelijke termijn van twee jaar, zoals deze voortvloeit uit artikel 6 EVRM, met ruim twee en half jaar is overschreden. Dit betekent dat de rechtbank, evenals de officier van justitie, termen aanwezig acht om het ontnemingsbedrag te verminderen.
De rechtbank ziet echter termen aanwezig om € 50.000,00 van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van
€ 4.984.539,00ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en (daaruit verkregen) vervolgprofijt aan de staat te betalen.
8.2
Draagkracht
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de veroordeelde inmiddels, na een detentie van vele jaren, gebukt gaat onder de prangende onzekerheid over zijn financiële positie en huisvesting. Dit heeft ook impact op zijn fysieke en psychische gesteldheid. Zijn strafblad en de steeds oplaaiende aandacht in de media (laatstelijk nog bij de regiezitting in de ontnemingszaak) beperken hem in het vinden van een baan. De veroordeelde is tot armoede veroordeeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (vgl. Hoge Raad 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747).
Daarvan is in dit geval geen sprake. Onder de veroordeelde is voor een aanzienlijk bedrag conservatoir beslag gelegd op (onroerende) goederen van de veroordeelde. Daarom is er geen grond om de vordering wegens het ontbreken van draagkracht te matigen dan wel op nihil te stellen. Daarnaast is de veroordeelde nog in staat om een baan te vinden en is er derhalve sprake van verdiencapaciteit.
8.3
Waardedaling
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat meerdere goederen (waaronder collector’s items) staan te verpauperen door het conservatoir beslag. Het openbaar ministerie heeft steeds geweigerd deze goederen in beheer van de veroordeelde, maar onder de regie van het BOOM, te verkopen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Indien en voor zover er al sprake is van een waardevermindering die feitelijk en alleen te wijten is aan de lange duur van het beslag, dan is dat in dit stadium van de procedure nog niet vast te stellen. De waarde van het beslag kan pas bij de verkoop ter sprake komen en kan derhalve pas aan de orde worden gesteld in de executiefase.
8.4
Conclusie
De rechtbank zal dan ook aan de veroordeelde de verplichting opleggen om het gehele bedrag van
€ 4.984.539,00ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen.
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

10.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 5.034.539,00(zegge:
vijf miljoen vierendertigduizend vijfhonderdnegenendertig euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 4.984.539,00(zegge:
vier miljoen negenhonderdvierentachtigduizend vijfhonderdnegenendertig euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. K.A. Baggerman en B.E. Dijkers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.

Voetnoten

1.Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, gedateerd 19 maart 2014, pagina 57.
2.Ontvangstbewijs opgemaakt op 10 oktober 2011, documentcode [code document]
3.Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, gedateerd 19 maart 2014, pagina 2.
4.Een ander geschrift, te weten een ondertekende akte van verkoop en levering van aandelen op naam van [naam] , pagina 2079 in het onderzoek Moldau, nummer [proces-vebaalnummer] , van politie Rotterdam-Rijnmond, D/079, ordner 5 van het SFO.
5.Rapport Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, gedateerd 19 maart 2014, pagina 63.
6.Een ander geschrift, te weten een schrijven van 14 november 2008 ondertekend door [naam hovenier] , pagina 0704 in het onderzoek Moldau, nummer [proces-vebaalnummer] , van politie Rotterdam-Rijnmond, ordner 2 van het SFO.