ECLI:NL:RBROT:2019:1826

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
17/6672, 17/6668. 17/6647 en 17/6342
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van 11 woningen in Maassluis

Op 30 juni 2016 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de bouw van 11 grondgebonden woningen met inpandige stallingsruimte en berging aan de [adres 1] en [adres 2] te Maassluis. De gemeente Maassluis heeft op 4 oktober 2016 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan. Dit besluit is later door de gemeente met aanvullingen in stand gehouden. Diverse eisers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere stelden dat het bouwplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en dat er onvoldoende rekening is gehouden met luchtkwaliteit en geluidshinder. De rechtbank heeft op 7 maart 2019 uitspraak gedaan en de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, waarbij de belangen van de eisers voldoende zijn meegewogen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de adviezen van de DCMR en de welstandscommissie zorgvuldig zijn voorbereid en dat de vergunninghouder voldoet aan de vereisten van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft de eisers in hun stellingen niet gevolgd en de vergunning bevestigd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 17/6672, 17/6668, 17/6647 en 17/6342
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2019 in de zaak tussen

1.[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers,

gemachtigde: [naam 1] ,
2.
[eiseres], te [woonplaats] , eiseres,
3.
[eiser 3] en [eiser 4] ,
[eiser 5] ,
[eiser 6] ,
[eiser 7] ,
[eiser 8] ,
[eiser 9] ,
[eiser 10] ,
[eiser 11] ,
[eiser 12] ,
[eiser 13] ,
[eiser 14] ,
[eiser 15] en [eiser 16] ,
[eiser 17] ,
[eiser 18] ,
[eiser 19] ,
[eiser 20] en [eiser 21] ,
[eiser 22] ,
[eiser 23] ,
[eiser 24] ,
[eiser 25] ,
[eiser 26],
[eiser 27] ,
[eiser 28] ,
[eiser 4] ,
[eiser 29] ,
allen wonende te [woonplaats] , eisers,
gemachtigde: [eiser 3] ,
4.
[eiser 30], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. drs. E.R. Weegenaar
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis, verweerder,
gemachtigde: mr. M.G.J. Maas-Cooymans.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam bedrijf 1], opvolgster van [naam bedrijf 2] vergunninghouder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, ten behoeve van het bouwen van 11 woningen met inpandige stallingsruimte en berging aan de [naam dijk] / [naam kade] te Maassluis.
Bij besluit van 10 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder met aanvulling van de motivering het primaire besluit in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers sub 3 en eiser sub 4 hebben nadere stukken ingediend.
Op het onderzoek ter zitting zijn de zaken gevoegd behandeld, dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2018. Namens eisers sub 1 is [eiser 1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres sub 2 is verschenen. Van eisers sub 3 is [eiser 3] verschenen. Eiser sub 4 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. A.G.M Hewitt. Namens vergunninghouder is [naam 2] verschenen.
Overwegingen
1. Op 30 juni 2016 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de bouw van 11 grondgebonden woningen met inpandige stallingsruimte en berging aan de [adres 1] [huisnummer 1] t/m [huisnummer 2] en [adres 2] te Maassluis.
2. Verweerder heeft aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, onderscheidenlijk c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met overname van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, zijn besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd. De volgende stukken zijn na de zitting bij de commissie voor de bezwaarschriften aan eisers toegezonden respectievelijk ter inzage gelegd, welke stukken integraal onderdeel uitmaken van de aanvullende motivering:
- reactie per email d.d. 26 januari 2017 van de CCEM op het ingebrachte advies van [naam bedrijf 3] van 3 december 2016;
- stukken peil, d.d. 12 december 2013;
- luchtkwaliteitsonderzoek d.d. 5 september 2014 met actualisatie op 20 juli 2016.
4. Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft het Hoogheemraadschap Delfland een watervergunning aan vergunninghouder verleend.
5. De voor de beoordeling relevante wetsartikelen zijn in een bijlage achter deze uitspraak opgenomen. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
6. De rechtbank zal hierna in verband met de veelheid aan beroepsgronden en de overlap daarin, de beroepsgronden in het verloop van de uitspraak per onderwerp bespreken en niet per eiser, behalve voor zover het de grond betreft die slechts eisers sub 1 regardeert.
7. [eiser 3] (hierna: [eiser 3] ) stelt dat hij zijn beroep mede namens 26 andere personen heeft ingesteld. De rechtbank stelt vast dat deze 26 personen het beroepschrift niet mede hebben ondertekend en evenmin zelf een beroepschrift hebben ingediend. [eiser 3] stelt dat hij door deze personen schriftelijk is gemachtigd om het beroepschrift te ondertekenen en in te dienen.
De rechtbank acht het, hoewel dit niet met zoveel woorden staat vermeld in de machtiging, voldoende aannemelijk dat deze machtiging niet alleen was verstrekt voor de bezwaarschriftenprocedure, maar tevens voor de beroepsprocedure. Deze 26 personen worden als eisers in de onderhavige procedure aangemerkt.
8.1.
Eisers stellen dat verweerder het bestreden besluit had moeten herroepen nu verweerder het advies van de commissie voor de bezwaarschriften om de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond te verklaren overneemt.
8.2
Dit betoog treft geen doel. Naar de rechtbank begrijpt neemt verweerder in het bestreden besluit het advies van de commissie voor de bezwaarschriften in zoverre over, dat hij voor wat betreft het gedeelte van het advies dat ziet op de gegrondverklaring van de bezwaren, een (aanvullende) motivering in het bestreden besluit heeft opgenomen. Verweerder heeft in het bestreden besluit de omgevingsvergunning, met verbetering van de motivering, gehandhaafd. Daarmee heeft verweerder op grondslag van de bezwaren het primaire besluit heroverwogen, waarbij het advies op inzichtelijke wijze in de motivering is betrokken.
9. Deze rechtbank heeft op 12 augustus 2014 (ECLI: Nl:RBROT:2014:7087) een uitspraak gewezen naar aanleiding van het beroep tegen een door verweerder eerder verleende omgevingsvergunning aan vergunninghouder voor een bouwplan op deze locatie. De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder na de herziening van het bestemmingsplan een nieuwe aanvraag heeft ingediend, zodat sprake is van een gewijzigde situatie en een geheel nieuwe beoordeling zal plaatsvinden.
10. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo opgenomen mogelijkheid om binnenplans van het bestemmingsplan af te wijken. Hiervoor is vereist dat geen strijd bestaat met een goede ruimtelijke ordening.
11. Eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat niet is voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking. Daartoe hebben eisers de hierna genoemde gronden aangevoerd.
12.1.
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft. De rechter dient te toetsen of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor een omgevingsvergunning te verlenen.
12.2.
De rechtbank merkt op dat de afwijkingsbevoegdheid en daarmee de belangenafweging slechts betrekking kan hebben op de onderdelen van het bouwplan die afwijken van het bestemmingsplan. De ruimtelijke en andere gevolgen van de keuze om ter plaatse bebouwing toe te staan, zijn reeds eerder door de raad afgewogen in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan.
bodemonderzoek
13.1.
Eisers stellen dat uit een bodemonderzoek uit 2009 is gebleken dat de grond dusdanig is vervuild dat hierop geen woningbouw kan worden toegestaan. Bij de huidige vergunning zijn bodemonderzoeken gevoegd van [naam bedrijf 4] d.d. 11 oktober 2016 waaruit zou blijken dat van vervuiling geen of weinig sprake is. Nu in de periode tussen deze twee onderzoeken volgens eisers geen grondsaneringswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, betwisten eisers dat het onderzoek in 2016 op de juiste wijze is uitgevoerd. Het verzoek van een aantal bewoners om toestemming voor het verrichten van een nader bodemonderzoek in het kader van een second opinion is door de gemeente afgewezen.
13.2.
Verweerder stelt, voor zover van belang, dat het beroep voor zover gericht op mogelijke bodemverontreiniging van het perceel waarop het bouwplan is voorzien, niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers. De betreffende artikelen van de Woningwet en de bouwverordening strekken ertoe te voorkomen dat er gebouwd wordt op een zodanig verontreinigde bodem dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van die bodem. Deze voorschriften zijn er dus niet in het belang van eisers.
13.3.
Het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt mee dat een besluit alleen door de bestuursrechter vernietigd kan worden indien de regel waarop een beroep wordt gedaan strekt tot bescherming van de belangen van degene die er een beroep op doet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat de regels waar eisers een beroep op doen niet strekken tot bescherming van hun belangen nu zij niet de gebruikers (zullen) zijn van de (woningen op) bodem waar zich volgens eisers de verontreiniging bevindt.
luchtkwaliteit
14.1.
Eisers stellen dat door het bouwplan een onaanvaardbare toename zal plaatsvinden van stikstof en fijnstof in de lucht, alsook van roetdeeltjes. Door de nieuwbouw blijven volgens eisers de uitlaatgassen van de schepen die langs varen, tussen de gebouwen hangen. Eisers betwisten de juistheid van het door de DCMR uitgevoerde onderzoek. Naast de omstandigheid dat het luchtadviesrapport op aannames en veronderstellingen berust omdat geen officieel aanbevolen rekenmethode beschikbaar is en/of gebruikt is, gaat het rapport volgens eisers bovendien niet uit van de situatie in de praktijk. De bevindingen van het in bezwaar aangehaalde rapport van [naam 3] d.d. 21 oktober 2013 zijn volgens eisers door het rapport uit 2016 van de DCMR niet ontzenuwd. De PM₁₀-concentraties en de EC-concentraties zijn berekend naar de norm van de binnenvaart terwijl er in de haven van Maassluis vaak zeeschepen varen of aanleggen.
14.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het rapport ‘Luchtonderzoek bouwplan [naam bouwplan] ’ van de DCMR d.d. 5 september 2014 en het advies van de DCMR d.d. 20 juli 2016. De conclusie uit het rapport uit 2014 is dat door de beoogde bebouwing langs de Noordgeer de verspreiding van emissies uit de scheepvaart niet significant wordt beïnvloed ten opzichte van de bestaande achtergrond. De jaargemiddelde PM₁₀ -concentraties en het aantal overschrijdingsdagen PM₁₀ blijven praktisch dezelfde bij extra bebouwing aan de Noordzijde. Dit geldt ook voor de EC-concentraties, maar omdat de achtergrond daarvan lager is, is de relatieve toename hoger. In het advies van de DCMR uit 2016 staat dat het gewijzigde bouwplan (11 woningen in plaats van 13 en een hoogte van 11,5 meter in plaats van 14,5) voor wat betreft de hoogte de essentie van de conclusie uit het rapport van 2014 niet zal veranderen en dat de afname van het aantal woningen op de mogelijke verandering in verspreidingsgedrag geen invloed heeft. De conclusies uit 2014 zullen daarom niet veranderen volgens dit advies. Volgens dit advies is de afstand tot de grenswaarde van 40μg/m³ bovendien groter geworden omdat uit de grootschalige concentratiekaarten Nederland blijkt dat de achtergrondconcentratie voor PM₁₀ ter plaatse van de [naam dijk] in 2015 18,3μg/m³ was, terwijl het rapport van de DCMR uit 2014 nog uitgaat van een achtergrondconcentratie voor PM₁₀ van 22μg/m³. Naar aanleiding van het bezwaar van eisers dat er veel meer scheepsbewegingen zijn dan de 15 per week waarvan in 2014 is uitgegaan, wordt in de notitie van de DCRM van 25 april 2018 uitgegaan van een aantal scheepsbewegingen van 30 per week. Dit is volgens verweerder een ‘worst case’-scenario, in werkelijkheid gaat het om minder scheepsbewegingen per week. Uitgaande van dit scenario wordt geconcludeerd dat de heersende concentraties voor de luchtkwaliteit voor fijnstof (PM₁₀) ruim onder de grenswaarde voor de luchtkwaliteit voor fijnstof van 40μg/m³ blijven liggen. De in 2014 berekende bijdrage voor roet (EC) van maximaal 0,04 μg/m³ zal maximaal 0,08 μg/m³ gaan bedragen. Een verdubbeling van het aantal scheepsbewegingen zal, volgens deze notitie, de conclusie uit het eerdere rapport dat door de beoogde bebouwing zowel de PM₁₀ als de EC-concentraties niet wezenlijk veranderen ten opzichte van de bestaande achtergrondconcentraties, niet wijzigen.
14.3.
Verweerder heeft voornoemde rapporten en adviezen van de DCMR aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en de zorgvuldigheid van de rapporten en/of adviezen van de DCMR. Naar aanleiding van de stelling van eisers dat de logboekgegevens die aan de gehanteerde rekenmethode ten grondslag liggen niet juist zijn omdat veel meer scheepsbewegingen plaatsvinden, heeft de DCMR een nieuwe berekening uitgevoerd, welke berekening niet tot een ander resultaat heeft geleid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in beginsel alleen binnenschepen in de binnenhaven [naam dijk] - [naam kade] komen en dat alleen incidenteel werkschepen met een duwbootachtige constructie in de binnenhaven zullen aanleggen. De door eisers overgelegde foto’s leiden niet tot de conclusie dat er ook zeeschepen in de binnenhaven komen. Op deze foto’s zijn volgens verweerder schepen te zien die niet ter hoogte van het bouwplan varen omdat ze niet door de brug kunnen, schepen die alleen voor onderhoud in de binnenhaven komen en een politieboot. Dat zoals eisers stellen ter plaatse wel vaak zeeschepen varen of aanleggen is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft voorts gesteld dat vanaf 2025 ingevolge de Havenverordening van Maassluis uitsluitend schone motoren de haven mogen binnenvaren waardoor de luchtkwaliteit alleen maar zal verbeteren. In het onderzoek is volgens verweerder zowel met schone als met vervuilende motoren gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het door eisers gestelde over luchtverontreiniging als direct gevolg van de woningbouw in redelijkheid geen aanleiding gevonden de omgevingsvergunning te weigeren.
14.4.
Dat, zoals eisers stellen, de pluimstijging - de DME-uitstoot - van veel schepen zich boven de 1,40 meter boven het maaiveld zal bevinden zodat het aannemelijk is dat de uitstoot ter hoogte van de geplande balkons zal komen, doet aan het bovenstaande niet af, nu niet aannemelijk is dat, daardoor, aan de conclusies uit de genoemde rapporten moet worden getwijfeld. Voor zover eisers zich beroepen op normen in verband met het leefklimaat in de te bouwen woningen met balkons, strekken die niet ter bescherming van de belangen van eisers.
geluid
15.1.
Eisers stellen dat de geluidshinder door de schepen ten gevolge van de nieuwbouw onaanvaardbaar hoog zal worden. Eisers verwijzen naar het Actieplan Geluid Maasluis van 15 april 2016. Het akoestisch rapport van de DCMR van 10 augustus 2016 heeft volgens eisers ten onrechte geen rekening gehouden met de openstelling van de Monsterse Sluis waardoor nu veel meer schepen passeren, ook vanuit zee. Ook is volgens eisers in het rapport van de DCMR ten onrechte gerekend met het aantal overschrijdingsdagen (boven de limiet) terwijl gerekend had moeten worden met het aantal keren per dag dat de limiet wordt overschreden, hetgeen volgens eisers veel meer is. Daarnaast geldt volgens eisers dat niet duidelijk is van welk type schepen/motoren de onderzoekers zijn uitgegaan zodat de berekeningen moeilijk te objectiveren zijn.
15.2.
Verweerder heeft het akoestisch rapport ‘Akoestisch onderzoek [naam dijk] [huisnummer 1] - [huisnummer 2] Maassluis’ van de DCMR d.d. 10 augustus 2016 bij de besluitvorming betrokken. De DCMR heeft onder meer de geluidsbelasting ten gevolge van de scheepvaart onderzocht. Omdat hiervoor geen wettelijk kader bestaat gelden er geen geluidsgrenswaarden voor scheepvaartlawaai. Voor wat betreft de aanvaardbaarheid van scheepvaartlawaai is, zoals volgens het rapport praktijk is, aangesloten bij de normering voor spoorweglawaai. De jaargemiddelde geluidsbelasting vanwege de scheepvaart is gespiegeld aan de voorkeurwaarde voor spoorweglawaai van Lday-evening-night (L-den)van 55 dB. De jaargemiddelde geluidsbelasting van 53 dB wordt in het rapport gelet hierop aanvaardbaar geacht, evenals de geluidsbelasting ten gevolge van de scheepvaart op drukke dagen die 57dB bedraagt. Deze laatste geluidswaarde kan volgens het rapport niet gespiegeld worden aan de voorkeurwaarde omdat deze uitgaat van de jaargemiddelde situatie. Voorts is volgens dit rapport ter plaatse van de bestaande woningen aan de [naam kade] , direct tegenover het bouwplan, als gevolg van de nieuwbouw aan de [naam dijk] , de verhoging van de geluidsbelasting als gevolg van de reflectie van geluid tegen het bouwplan kleiner dan 1 dB. Dit betreft volgens het rapport een niet relevante verhoging.
15.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar het akoestisch rapport van de DCRM op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de geluidsbelasting niet zodanig is dat hij geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om binnenplans van het bestemmingsplan af te wijken. Verweerder kon uitgaan van de juistheid van dit rapport. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het akoestisch rapport van de DCMR geen rekening is gehouden met de openstelling van de Monsterse sluis omdat deze pas op 1 september 2018 is opengesteld. Eisers hebben hun stelling dat door de openstelling van deze sluis meer (zee)schepen zullen passeren niet nader toegelicht of onderbouwd.
Bouwhoogte en aantal bouwlagen
16. Op grond van het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ heeft het perceel de enkelbestemming ’Wonen’ (artikel 17) en voor de locatie waar de openbare parkeerplaatsen gerealiseerd zullen worden, de bestemming ‘Verkeer-verblijfsgebied’ (artikel 15). Het bouwplan is voor wat betreft het beoogde gebruik in overeenstemming met de bestemmingen ‘Wonen’ en ‘Verkeer-verblijfsgebied’.
16.1.
Op grond van de bestemmingsplanregels mag het bouwwerk maximaal drie bouwlagen hebben en geldt een maximale bouwhoogte van 11,5 meter. Verweerder heeft met gebruikmaking van de hiertoe in het bestemmingsplan opgenomen regels, medewerking verleend aan het afwijken van het bestemmingsplan voor wat betreft het aantal bouwlagen, de maximale hoogte, de kapafdekking en de dakhelling. De woningen met de nummers 1 t/m 5 en 11 hebben vier bouwlagen en de woningen met de nummers 6 t/m 10 hebben drie bouwlagen. Voorts bedraagt de maximale bouwhoogte 11,76 m ten opzichte van de kruin van de [naam dijk] (nr. 11). De stallingsgarage en de zolderverdieping tellen volgens verweerder niet als een bouwlaag. Het gebouw is deels afgedekt met een plat dak met een helling van 60˚en deels met een puntdak/segmentdak wat is afgeknot waarvan de helling 61˚is ter hoogte van nr. 11 en 50˚ ter hoogte van de overige woningen.
16.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil welke precieze peilhoogte dient te worden gehanteerd bij de toets aan de bouwregels van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat als peil geldt de kruin van de [naam dijk] .
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar de stukken van 12 december 2013 terecht op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van een peilhoogte van 4,24 m + NAP. Dit is ook het peil dat is gehanteerd op de bij de aanvraag behorende gewaarmerkte tekeningen. De enkele stelling van eisers dat in andere stukken, namelijk het rapport Technische Omschrijving Maassluis, dat door vergunninghouder aan Bode Bouwkundig Bouwadvies is aangeleverd als aanvraag voor de watervergunning, een peil van 4,6m + NAP wordt genoemd, kan er niet toe leiden dat het door verweerder vastgestelde en gehanteerde peil onjuist is.
16.3.
In artikel 17.3. van het bestemmingsplan is bepaald dat kan worden afgeweken van de bouwregels met betrekking tot de bestemming ‘Wonen’ ten aanzien van de kapafdekking, ten aanzien van het aantal bouwlagen en ten aanzien van de hoogte van het bouwwerk. De stelling van eisers dat dit artikel geen binnenplanse afwijking toestaat van de bestemming ‘Wonen’ kan daarom niet slagen.
16.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor wat betreft de kapafdekking/helling voldaan aan de eis in artikel 17.3 van de planvoorschriften dat deze tussen de 20% en 80% is gelegen. Dit is ook niet in geschil tussen partijen.
16.5.
Voorts is volgens artikel 17.3 één extra bouwlaag toegestaan. Eisers betwisten echter dat het bouwplan maximaal vier bouwlagen heeft. Zij stellen dat nu de bouwhoogte van de stallingsgarage 2,42 m bedraagt (4600 mm minus 1780 mm (peil stallingsruimte vloer) minus 400 mm (breedplaatvoer 210 mm + zand/cement/afdekvloer 70 mm + 120 mm isolatie)), de stallingsgarage volgens artikel 1.31 van de planvoorschriften ook als een bouwlaag moet worden aangemerkt.
Zoals hiervoor onder 15.2 is overwogen is verweerder terecht uitgegaan van een peil van 4,24 m. Eisers gaan daarom in hun berekening ten onrechte uit van een peil van 4,6 m voor de berekening van de hoogte van de stallingsgarage. Dit leidt ertoe dat de bouwhoogte van de stallingsgarage minder dan 2,4 m bedraagt en daarom geen bouwlaag is in de zin van artikel 1.31 van de planvoorschriften. Voor zover eisers stellen dat ook de zolderverdieping als bouwlaag moet worden aangemerkt, heeft verweerder onweersproken gesteld dat niet aan de vereisten voor een bouwlaag wordt voldaan omdat vanwege het schuine dak waardoor er geen vrije dakhoogte van 2,4 m op de hele verdieping aanwezig is. Eisers hebben nog aangevoerd, onder verwijzing naar het in het geding gebrachte rapporten van [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 6] , dat de vloerdikte van de verdiepingsvloeren veel minder dik kan worden uitgevoerd waardoor de stallingsruimte wordt verhoogd. Verweerder stelt terecht dat hij uitgaat van de aanvraag en dat deze constructief akkoord is bevonden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank gelet hierop terecht overwogen dat sprake is één extra bouwlaag hetgeen, als tevens wordt voldaan aan de overige voorwaarden die hierna aan de orde komen, volgens de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsregels is toegestaan.
16.6.
Op grond van artikel 17.3. van het bestemmingsplan is voorts een afwijking van één meter boven de uit het aantal bouwlagen af te leiden maximum bouwhoogte toegestaan. Nu het bouwplan op het hoogste punt 11,76 meter bedraagt, en de toegestane hoogte 11,5 m is, gaat het om een toegestane afwijking van 0,26 cm.
16.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts inzichtelijk gemotiveerd dat het bouwplan voldoet aan de overige voorwaarden van artikel 17.3. Verweerder heeft hiertoe het volgende gesteld. Sprake is van differentiatie met de naastgelegen panden vanwege afwisselende bouw- en goothoogtes. De bestaande bebouwing aan de [naam dijk] staat voor het merendeel met de kap parallel aan de [naam dijk] . De bouwhoogte varieert van één laag plus een kap tot drie lagen plus een kap. De sprong in bouwhoogte van het nieuwbouwplan kan volgens verweerder worden gezien als een overgang naar de Hoogstraat en de Marnixkade waar drie lagen plus een kap voorkomen. Voor wat betreft de stelling van eisers dat verweerder ten onrechte het pand aan de [adres 3] als vergelijkingsmateriaal heeft genomen omdat dit pand niet beeldbepalend is voor de situatie rond de [naam dijk] , heeft verweerder ter zitting erkend dat de verwijzing naar dit pand een vergissing betreft. Verweerder stelt dat de nieuwbouw vanaf de [naam dijk] een ensemble van panden is en daarmee past daarmee binnen de structuur van de [naam dijk] . De kop refereert naar het historische pand van [naam 4] op deze locatie. Hoewel het bouwplan hoger is dan de directe omgeving, is het volume het maximaal gewenste volume op deze locatie aan de [naam dijk] en past het daarmee in de opzet zoals ontworpen aan de [naam dijk] binnen de schaal van de haven, aldus verweerder. Ook wordt de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte volgens verweerder gerespecteerd.
16.8.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden van artikel 17.3. om af te kunnen wijken van het aantal bouwlagen en de voorgeschreven bouwhoogte (en daarmee tevens aan de voorwaarden van artikel 17.3.1 om af te wijken van de kapafdekking/kaphelling).
bouwvlak
17.1.
Eisers hebben voorts betoogd dat het niet mogelijk is om binnenplans af te wijken van het bestemmingsplan omdat de balkons buiten het bouwvlak vallen.
17.2.
Aan de hand van de ter zitting door verweerder getoonde plankaart waar het bouwvlak op staat ingetekend, en de tekening van het bouwplan, heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan, inclusief de inpandige balkons, binnen het bouwvlak zal worden gerealiseerd.
17.3.
Eisers stellen dat de [naam kade] , de weg voor de stallingsgarage, niet aan artikel 6.37, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 voldoet omdat de weg ter hoogte van de stallingsgarage slechts 3,60 meter breed is en bij de vluchtdeur 2,60 m.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat nu de toegang van de stallingsgarage op minder dan 50 cm van de [naam kade] ligt en de [naam kade] een openbare weg betreft, op grond van het tweede lid van artikel 6.37 van het Bouwbesluit het eerste lid niet van toepassing is. In het tweede lid staat dat het eerste lid niet van toepassing is indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 meter van een openbare weg ligt.
Voor wat betreft de toegankelijkheid voor hulpdiensten heeft verweerder terecht gesteld dat nu de brandweer zich op 16,5 m van de bocht voor de Marnixkade goed kan opstellen met hun blusvoertuigen, wordt voldaan aan artikel 6.38 van het Bouwbesluit 2012.
17.4.
Eisers stellen dat de inpandige stallingsgarage een hoofdgebouw is. Gelet op de breedte van de stallingsgarage, 34,70 m, is het standpunt van eisers dat dit in strijd is met de bestemmingsplanregels omdat op grond van de artikelen 22 en 23 van de planvoorschriften de maximum toegestane breedte van hoofdgebouwen 10 m is. Subsidiair stellen eisers dat de stallingsruimte een bijgebouw is waar ook de maximale breedte van 10 m voor geldt.
17.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat de stallingsgarage geen hoofdgebouw is, deugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft naar de nota van toelichting verwezen waarin staat dat als uitgangspunt geldt dat zich op een perceel nooit meer dan één hoofdgebouw bevindt. Zowel uit de definitie van artikel 1.51 van de planvoorschriften, als uit artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor volgt dat het hoofdgebouw als het belangrijkste bouwwerk heeft te gelden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning het hoofdgebouw is nu de stallingsgarage niet noodzakelijk is voor verwezenlijking van de bestemming (wonen) en daarnaast ook niet belangrijker is dan het woonhuis. Dat de stallingsgarage een apart huisnummer en een eigen in- en uitgang heeft, is ruimtelijk niet relevant voor de vraag of sprake is van een hoofdgebouw of een bijbehorend bouwwerk. Voor zover de stallingsgarage als een bijgebouw aangemerkt zou kunnen worden blijkt niet dat hiervoor een maximum breedte geldt volgens het bestemmingsplan.
watervergunning
18. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat met de verlening door het Hoogheemraadschap Delfland op 4 augustus 2018 van de watervergunning aan vergunninghouder, voldaan is aan artikel 24.3 van de bestemmingsplanregels. Verweerder heeft terecht overwogen dat nu de tegen de watervergunning ingediende bezwaren ongegrond zijn verklaard en nu hiertegen geen beroep is ingediend, de watervergunning onherroepelijk is. Dat zoals eisers hebben aangevoerd, het perceel waarop het bouwplan is voorzien, een stuk kwetsbare dijkgrond betreft dat is bestemd als waterkering, betreft naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die wordt getoetst in het kader van de aanvraag voor de watervergunning, maar niet in het kader van de omgevingsvergunningprocedure. Voor wat betreft de stelling van eisers dat de omgevingsvergunning in strijd is met de watervergunning omdat in de omgevingsvergunning niet staat vermeld wat is voorgeschreven in de voorschriften bij de watervergunning, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de watervergunning geen toetsingskader is voor de omgevingsvergunning op grond van de Wabo en dat het Hoogheemraadschap Delfland de voorschriften verbonden aan de watervergunning zal handhaven zodat geborgd is dat de voorschriften nageleefd zullen worden.
Overige gronden
19.1.
Eisers sub 1 hebben aangevoerd dat hun belangen onvoldoende en onjuist zijn meegewogen waar het de bescherming van hun privacy betreft. Vanuit de nieuwbouw ontstaat rechtstreeks zicht op hun perceel en woning, zowel zijdelings als naar beneden. Eisers sub 1 stellen dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering vanwege de ligging van de balkons ten opzichte van hun woning en balkon.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een vergunning in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit (zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering omdat vergunninghouder door verweerder wordt verplicht een privacy-scherm te plaatsen. Met het privacy-scherm wordt het uitzicht vanaf het balkon op het erf van eisers sub 1 weggenomen. Deze grond van eisers sub 1 kan daarom niet slagen.
19.2.
Voor wat betreft het daglicht en zoninval heeft verweerder op goede gronden gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat het (eventuele) uitzicht / intreden van daglicht zodanig vermindert dat dit na afweging van alle relevante feiten en omstandigheden in het kader van de belangenafweging had moeten leiden tot weigering van de omgevingsvergunning.
20.1.
Eisers stellen dat verweerder bij de besluitvorming het beginsel van het verbod van detournement de pouvoir heeft geschonden en dat sprake is van de (schijn) van vooringenomenheid.
20.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:701) is in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (kamerstukken II 1998/89, 21 221, nr. 3, blz. 53-55) is de strekking van artikel 2:4 geenszins dat een bestuursorgaan niet vanuit bepaalde beleidskeuzes zou mogen werken. Het gaat erom dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. Zoals in de toelichting is opgemerkt moet de overheid de nodige objectiviteit betrachten en zich niet door vooringenomenheid laten leiden.
20.3.
Eisers verwijzen naar een vertrouwelijke toelichting van 26 augustus 2011 bij het raadsvoorstel, waarin wordt geadviseerd de in 2009 ingezette lijn, namelijk het realiseren van het bouwplan met [naam bedrijf 1] , te continueren, vanwege het vermijden van een dreigende claim. Eisers stellen dat verweerder daarom het bestemmingsplan eerst aan de wensen van vergunninghouder heeft aangepast om vervolgens de omgevingsvergunning te verlenen. De belangen van eisers hebben daarom geen rol meer gespeeld bij de beoordeling van de aanvraag, verweerder was zonder meer van plan om deze vergunning te verlenen.
20.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de door verweerder gebezigde motieven om de omgevingsvergunning te verlenen die beslissing niet kunnen dragen, en evenmin dat dit niet de werkelijke motieven van verweerder zijn geweest. Verweerder stelt dat de betreffende locatie is gelegen in het historisch centrum van Maassluis en al tijden (deels) braakliggend terrein is. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder al geruime tijd de ambitie koestert om deze plek in te vullen. De locatie laat zich volgens verweerder vanwege de bijzondere ligging - een waterstaatswerk/dijk - en het historisch karakter van de omgeving niet gemakkelijk invullen. Omdat vergunninghouder de eigendom van de grond heeft verworven heeft verweerder voor de invulling van de locatie met vergunninghouder te maken en is vergunninghouder ook leidend in het gebruik van deze gronden. De rechtbank merkt op dat overigens ook een eventueel financieel belang bij verweerder een mee te wegen belang kan zijn om medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning. De gemeenteraad heeft het bestemmingsplan vastgesteld waarin de kaders zijn aangegeven waarbinnen een bouwplan gerealiseerd kan worden. Verweerder heeft erop gewezen dat eisers niet zijn opgekomen tegen dit bestemmingsplan. Het bouwplan past volgens verweerder binnen de kaders van het bestemmingsplan en de daarin opgenomen afwijkingsmogelijkheden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat een eigen belang bij verweerder bij het vaststellen van een bestemmingsplan dan wel het verlenen van een omgevingsvergunning omdat de gemeente een bepaalde ontwikkeling graag gerealiseerd ziet, nog niet betekent dat sprake is van vooringenomenheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is de eventuele opmerking van de wethouder, zoals door eisers gesteld, dat sprake zou zijn van een ‘dichtgetimmerd bouwplan’ onvoldoende voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar met vooringenomenheid heeft gehandeld en dat artikel 2.4, eerste lid, van de Awb is geschonden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1112).
21.1.
Eisers stellen in dit verband voorts dat de adviezen van de welstandscommissie niet aan het besluit ten grondslag mogen worden gelegd omdat een ambtenaar aanspreekpunt en secretaris van de welstandscommissie is, welke ambtenaar meerdere malen zou hebben aangegeven dat de omgevingsvergunning verleend moet worden omdat anders een schadeclaim onafwendbaar is. Dit wekt volgens eisers op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling, ook al heeft de secretaris formeel gezien geen stemrecht. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de enkele omstandigheid dat een beleidsmedewerker secretaris is van de welstandscommissie nog geen grond voor het oordeel dat reeds om die reden niet van de juistheid van het welstandsadvies mag worden uitgegaan. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de welstandscommissie berust op een vooringenomen standpunt dan wel dat het advies is beïnvloed door een persoonlijk belang.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het door eisers aangevoerde gelet op het hiervoor overwogene terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat vooringenomen is gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers evenmin aannemelijk gemaakt dat verweerder in strijd met artikel 3.3. van de Awb misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om met behulp van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan.
21.2.
Verweerder stelt dat het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar het advies van de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis (CCEM) (hierna: de welstandscommissie) van 31 augustus 2016. De conclusies van dit rapport zijn dat het bouwplan niet strijdig is met redelijke eisen van welstand (akkoord):
- ten aanzien van de stedenbouwkundige hoofdopzet van het plan en de wijzigingen zoals beschreven;
- ten aanzien van de architectonische verschijningsvorm;
- ten aanzien van materiaalkeuzes en detaillering, onder de voorwaarden zoals opgenomen in het advies.
21.3.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij verweerder berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een ander deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
Voorts geldt op grond van vaste rechtspraak dat de welstandstoets zich in beginsel dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AU9824).
21.4.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de welstandscommissie haar advies zorgvuldig heeft voorbereid, het advies naar aanleiding van het contra-advies van [naam bedrijf 3] heeft heroverwogen en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de commissie haar advies handhaaft. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de welstandscommissie het door eisers ingebrachte advies van [naam bedrijf 3] heeft besproken en bij mail van 26 januari 2017 aan verweerder hierop inhoudelijk heeft gereageerd. De rechtbank stelt vast dat het argument van eisers dat de welstandscommissie niet is ingegaan op het advies van [naam bedrijf 3] hiermee is weerlegd. Eisers hebben voorts de stelling van verweerder dat de reactie van de welstandscommissie op het advies van [naam bedrijf 3] na de zitting bij de bezwaarschriftencommissie alsnog ter inzage is gelegd en aan eisers is toegestuurd, niet langer weersproken. De welstandscommissie blijft in haar reactie bij haar standpunt dat door de opdeling in individuele panden, de goothoogte en de nokhoogte en –richting, aansluiting wordt gevonden bij, zoals zij het formuleert “de korrel van het bestaande stedelijke weefsel” waarmee het zich voegt in de omgeving. De commissie ziet in het door [naam bedrijf 3] gestelde geen aanleiding om haar advies dat het bouwplan niet strijdig is met de redelijke eisen van welstand te herzien.
21.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder dit advies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens het bestemmingsplan drie, en met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid, vier bouwlagen zijn toegestaan. Voor wat betreft de stelling van eisers dat verweerder ten onrechte de Rijkdienst voor het Cultureel Erfgoed niet om advies heeft gevraagd nu de nieuwbouw een ingrijpend karakter heeft in het historische als monumentaal stadsgezicht beschermde centrum van Maassluis, heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het raadplegen van de Rijkdienst voor het Cultureel Erfgoed niet is voorgeschreven. Dat verweerder niettemin uit zorgvuldigheid aanleiding had moeten zien om aan de Rijksdienst advies te vragen, is niet aannemelijk gemaakt.
22.1.
Eisers stellen dat verweerder alternatieven voor deze locatie had moeten onderzoeken. Zij hebben in bezwaar een rapportage van [naam bedrijf 3] overgelegd waarin volgens eisers een alternatief is gepresenteerd dat wel voldoet aan de vereisten van onder meer een afwisselende en bij het historische karakter passende bebouwing.
22.2.
Op grond van vaste rechtspraak geldt dat verweerder dient te beslissen op basis van de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor een project. Het bestaan van alternatieven kan slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 oktober 2016 (ECLI: NL: RVS:2016:2830).
22.3.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat er geen gelijkwaardig alternatief is voor deze locatie. Vergunninghouder heeft de gronden waar het bouwplan op ziet in eigendom en verweerder wenst, conform de uitgangspunten van het bestemmingsplan, dat deze lege plek in de historische binnenstad van Maassluis wordt ingevuld met woningen.
23.1.
Eisers vrezen dat evenals bij de vorige werkzaamheden aan de dijk, de uit te voeren werkzaamheden zullen leiden tot schade aan de aanpalende en in de directe omgeving staande woningen.
23.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen overwegen dat niet nader is onderbouwd waarom nu al vaststaat dat de bouwwerkzaamheden zodanige materiele schade zal veroorzaken dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen de omgevingsvergunning niet in redelijkheid had kunnen verlenen. De enkele stelling dat bij eerdere, andere werkzaamheden schade is opgetreden is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat vergunninghouder een bouwveiligheidsplan heeft opgesteld dat onderdeel is van de aanvraag. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een trillingvrij funderingspalensysteem op basis van een funderingsonderzoek.
24. Eisers stellen dat het bouwplan tot een aanzienlijke waardevermindering van hun woningen zal leiden. De vanaf december 2017 te koop staande woningen zijn moeilijk of niet verkoopbaar, althans niet tegen een marktconforme prijs.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat eventueel een verzoek tot planschadevergoeding ingediend kan worden.
25.1.
De rechtbank overweegt voorts dat niet in geschil is tussen partijen dat ten gevolge van het bouwplan op grond van de toepasselijke parkeernormen achttien parkeerplaatsen nodig zijn. Van deze parkeerplaatsen moeten er minimaal 4,3 parkeerplaatsen openbaar zijn ten behoeve van het parkeren door bezoek.
25.2.
Eisers stellen dat niet is voorzien in voldoende parkeerruimte. Zij stellen dat twee openbare parkeerplaatsen aan de [naam dijk] komen te vervallen. Eisers hebben voorts aangevoerd, onder verwijzing naar het in bezwaar overgelegde rapport van [naam 5] , dat de stallingsgarage op een aantal punten niet gebruiksvriendelijk is zodat bewoners geen gebruik van deze garage zullen maken en op een openbare parkeerruimte in de omgeving zullen parkeren. Ten gevolge van het in voorbereiding zijnde project ‘ Herinrichting naast gelegen Van de Marelplein ’ zullen een groot aantal parkeerplaatsen vervallen zodat de parkeerdruk ter plaatse van het bouwplan onverantwoord zal toenemen.
25.3.
Verweerder stelt dat er slechts een openbare parkeerplaats tegenover [adres 4] komt te vervallen zodat bij de vastgestelde parkeerbehoefte er één parkeerplaats in het openbare gebied moet worden gecompenseerd. Hieraan wordt voldaan omdat het bouwplan voorziet in vijf parkeerplaatsen in het openbaar gebied en veertien parkeerplaatsen in de stallingsgarage.
25.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met juistheid overwogen dat slechts één openbare parkeerplaats aan de [naam dijk] komt te vervallen nu de tweede (parkeer)plaats waar eisers op doelen een plaats is waar niet mag worden geparkeerd omdat deze binnen vijf meter van een kruising ligt. Bovendien moet een parkeerplaats minimaal 5,5 meter lang zijn. Verder kan de stelling van eisers over de gebruiksonvriendelijkheid van de parkeergarage, wat daar ook van zij, niet afdoen aan het gegeven voor verweerder dat met de parkeergarage wordt voorzien in parkeerbehoefte als bedoeld in de regelgeving daarvoor.
25.5.
Hetgeen eisers aanvoeren over de herinrichting van het Van de Marelplein kan aan het voorgaande niet afdoen. Volgens verweerder neemt het aantal parkeerplaatsen door deze herinrichting niet af en overigens dient naar vaste jurisprudentie bij beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, alleen rekening te worden gehouden met de gevolgen van de realisering van het bouwplan en wordt een eventueel bestaand tekort buiten beschouwing wordt gelaten. Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2005, (ECLI:NL:RVS:2005:AU3808), 28 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN2599) en 6 februari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC3609).
conclusie
26. De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen gebruik heeft gemaakt en dat de beroepen ook overigens geen doel treffen. De beroepen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
27. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. M.A.C. Prins en mr. C.M. van Hoorn, leden, in aanwezigheid van mr. Y.F.J. Fransen, griffier. De beslissing heeft in het openbaar plaatsgevonden op 7 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage
Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wabo
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, zoals deze ten tijde van het bestreden besluit luidde, wordt een omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de redelijke eisen van welstand, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Bor
Ingevolge artikel 1, eerste lid, Bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (Bor),
wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
Bouwbesluit
In artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat tussen de openbare weg en tenminste een toegang van een bouwwerk voor het verblijven van een personen een verbindingsweg ligt die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid - onder meer - niet van toepassing indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt.
In het eerste lid van artikel 6.38 is bepaald dat bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zijn zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Op grond van het derde lid van dit artikel is de afstand tussen een opstelplaats als bedoeld in het eerste lid en een brandweeringang als bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, ten hoogste 40 m.
Bestemmingsplanregels
De bestemmingsplanregels luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
1.31
bouwlaag
Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat is begrensd door op (nagenoeg) gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen en dat boven 100% van het vloeroppervlak een plafondhoogte van ten minste 2,4 meter aanwezig c.q. mogelijk is. Een onderhuis wordt hieronder niet begrepen.
1.51
hoofdgebouw
Een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
17.2
Bouwregels
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
17.2.1
Hoofdgebouwen.
a. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt ter plaatse van de aanduiding ‘maximale bouwhoogte(m)’ ten hoogste de aangegeven bouwhoogte
c. de goothoogte van gebouwen bedraagt ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goothoogte (m)”ten hoogste de aangegeven goothoogte;
d. indien geen bouwhoogte of goothoogte is opgenomen gelden de volgende regels:
○ 1. ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal bouwlagen’ bedraagt het aantal bouwlagen ten hoogste het weergegeven aantal bouwlagen, indien geen bouwlagen zijn aangeduid bedraagt het aantal bouwlagen ten hoogste 3;
○ 2. de hoogte van de bouwlagen mag niet meer bedragen dan:
■ 4 m voor de begane grondlaag;
■ 3 m voor hogere bouwlagen
○ 3. gebouwen moeten worden afgedekt met een kap met een dakhelling tussen de 50˚en 70˚;
○ 4. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt niet meer dan de gezamenlijke hoogte van het aantal bouwlagen, vermeerderd met 50% van de hoogte van de bovenste bouwlaag
(..)

1.17.3 Afwijken van de bouwregels

17.3.1
Afwijken van kapafdekking
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 17.2.1 sub d onder 3 en toestaan dat gebouwen met een andere dakhelling worden gebouwd of plat worden afgedekt, mits:
  • a. indien sprake is van een kap, de dakhelling tussen de 20° en 80° ligt;
  • b. de uit het aantal bouwlagen af te leiden maximum bouwhoogte gerespecteerd blijft.
17.3.2
Afwijken van bouwlagen
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 17.2.1 sub d onder 1 en toestaan dat één extra bouwlaag wordt gerealiseerd, mits:
  • a. de differentiatie met naastliggende panden door zowel een afwisselende bouw- en goothoogte ter plaatse van de bestemmingen Waarde - Cultuurhistorie - B en Waarde - Cultuurhistorie - C wordt gewaarborgd;
  • b. de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte wordt gerespecteerd.
17.3.3
Afwijken van bouwhoogte
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 17.2.1 sub d onder 2 en 4 en een bouwhoogte van 1 m boven de uit het aantal bouwlagen af te leiden maximum bouwhoogte toestaan, mits:
  • a. de differentiatie met naastliggende panden door zowel een afwisselende bouw- en goothoogte ter plaatse van de bestemmingen Waarde - Cultuurhistorie - B en Waarde - Cultuurhistorie - C wordt gewaarborgd ;
  • b. de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte wordt gerespecteerd.
(…)
22.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Cultuurhistorie - B' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van het beschermd stadsgezicht.
22.2
Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
 a. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, mits:
o 1. de voorgevel en de zijgevel van het hoofdgebouw, indien aangegeven, in de ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' aangegeven voorgevelrooilijn wordt geplaatst;
o 2. de gebouwen volledig worden afgedekt met een kap, waarvan de dakhelling ten minste 50° en te hoogste 70° bedraagt;
o 3. de nokrichting van de kap van gebouwen evenwijdig aan de zijgevel loopt;
o 4. de breedte van hoofdgebouwen niet minder dan 4 m en niet meer dan 10 m bedraagt.
23.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Cultuurhistorie - C' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van het beschermd stadsgezicht.
23.2
Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
 a. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, mits:
o 1. de voorgevel van het hoofdgebouw in de ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' aangegeven voorgevelrooilijn wordt geplaatst;
o 2. de gebouwen volledig worden afgedekt met een kap, waarvan de dakhelling ten minste 50° en te hoogste 70° bedraagt;
o 3. de nokrichting van de kap van gebouwen evenwijdig aan de zijgevelbouwgrens loopt;
o 4. de breedte van hoofdgebouwen niet minder dan 4 m en niet meer dan 10 m bedraagt.
24.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn – behalve voor de aldaar geldende bestemmingen – tevens bestemd voor dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering en de bescherming van deze waterkerende functie.
24.2
Bouwregels
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
  • a. op de gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bestemming, zoals in lid 24.1 bedoeld, worden gebouwd;
  • b. ten behoeve van de onderliggende bestemmingen mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
24.3
Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 24.2, onder b:
  • a. indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het belang van de waterkering door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad;
  • b. alvorens omtrent het verlenen van de omgevingsvergunning te beslissen, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de beheerder van de waterkering. De adviesverplichting hoeft niet te worden aangevraagd wanneer er aantoonbaar een keurvergunning overlegd kan worden.
Burgerlijk Wetboek (BW)
In artikel 5:50, lid 1, BW is bepaald dat tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, het niet is geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.