200502588/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 04/3404 en 05/234 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Abcoude.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Abcoude (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kap op een woonhuis op het perceel [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college, voor zover hier van belang, de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2005, verzonden op 10 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2005, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door G.J.G. Noordhoff, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder c, van de Woningwet mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien, voor zover hier van belang, het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder d, van de Woningwet mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien, voor zover hier van belang, het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Abcoude West 1" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woningen klasse A".
Ingevolge artikel 4, lid A, onder e, van de planvoorschriften mag de als zodanig bestemde grond uitsluitend worden bebouwd met vrijstaande woningen met dien verstande dat de hoogte van een woning ten hoogste 3,5 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 2, lid D van de planvoorschriften wordt de hoogte van bouwwerken gemeten van bovenkant goot, boeiboord of druiplijn tot aan het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitende afgewerkte terrein of tot aan de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning niet kon verlenen. Hiertoe voert zij allereerst aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2.1. Het betoog van appellante slaagt niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, nu in het bestemmingsplan geen bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van de nokhoogte of een dakhelling, het college terecht is uitgegaan van de wijze van meten als bedoeld in artikel 2, lid D van de planvoorschriften. Met toepassing van de in het bestemmingsplan voorgeschreven wijze van meten, verandert de in het bestemmingsplan omschreven hoogte van het bouwwerk met het realiseren van het bouwplan niet. Het betoog van appellante dat het bouwplan niet zou stroken met de achterliggende gedachte van de planwetgever treft geen doel, nu de planvoorschriften bepalend zijn en de voorschriften ten aanzien van "Woningen klasse A" de bouw van een tweede bouwlaag niet uitsluiten.
De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen, dat het bouwplan geen strijd oplevert met het bestemmingsplan.
2.3. Voorts betoogt appellante dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.3.1. Ook dit betoog slaagt niet. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt. Het college heeft het oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op het advies van de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie (hierna: de welstandscommissie) van 8 juli 2004. De welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan de richtlijnen zoals opgenomen in het op 24 oktober 1996 door de gemeenteraad vastgestelde 'Kappenplan'. De welstandscommissie heeft het bouwplan van een positief stempeladvies voorzien. Appellante heeft dit advies in bezwaar bestreden en heeft hierbij een tegenadvies overgelegd van de oorspronkelijke architect. Laatstgenoemd advies heeft als kern de onaanvaardbaarheid van een kapopbouw in het plangebied.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 2004 in zaak no.
200305702/1dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Nu het tegenadvies zich uitsluitend richt tegen de uit het bestemmingsplan en de planvoorschriften voortvloeiende mogelijkheid een kap op de woning te realiseren, welke mogelijkheid gelet op het onder 2.2.1 overwogene rechtens aanwezig is, was het college niet gehouden een second opinion te vragen bij de Federatie van de overkoepelende welstandscommissies te Arnhem, zoals appellante betoogt. Voorts heeft het college, nu de bezwaren zich uitsluitend richten op de aanvaardbaarheid van de kapopbouw als zodanig, om diezelfde reden kunnen volstaan met de verwijzing naar het uitgebrachte stempeladvies.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat reeds omdat op grond van het limitatief-imperatieve stelsel van voornoemd artikel 44 van de Woningwet het schaden van de belangen van omwonenden geen weigeringsgrond voor het verlenen van een bouwvergunning is, het betoog van appellante dat een belangenafweging plaats had dienen te vinden, niet kan slagen. Ook de mogelijke inbreuk op het auteursrecht speelt bij de toepassing van artikel 44 van de Woningwet geen rol.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college terecht de gevraagde bouwvergunning heeft verleend.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006