200406509/1, 200406580/1 en 200406581/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], en haar vennoten [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1406; AWB 04/989 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 25 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen
en op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1419; AWB 04/958 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 25 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen (hierna: het college) aan [vennoot A] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de verbouw en uitbreiding van een café met woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college de daartegen door onderscheidenlijk appellant sub 1 en [wederpartij] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij twee afzonderlijke uitspraken van 25 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door onderscheidenlijk [appellant sub 1] en [wederpartij] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraken een nieuw besluit dient te nemen en het besluit van 3 september 2002 geschorst tot zes weken na verzending van dat nieuwe besluit. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Bij besluit van 20 juli 2004, verzonden op 5 augustus 2004, heeft het college, voor zover hier van belang, de door onderscheidenlijk [appellant sub 1] en [wederpartij] gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor zover deze betreffen de toetsing aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Venhuizen (hierna: de bouwverordening), met toepassing van het vierde lid, aanhef en onder a, van deze bepaling ontheffing verleend, de overige bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 3 september 2002 gehandhaafd.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter op het door [appellant sub 1] ingestelde beroep hebben onderscheidenlijk [appellant sub 1] bij brief van 5 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 5 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 september 2004. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 8 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij voormelde brief van 5 augustus 2004 hebben [appellanten sub 2] tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter op het door [wederpartij] ingestelde beroep. Dit hoger beroep is eveneens aangevuld bij voormelde brief van 8 september 2004.
Tegen het besluit van 20 juli 2004 hebben onderscheidenlijk [appellant sub 1] en [wederpartij] bij brieven van onderscheidenlijk 7 en 9 september 2004 bij de rechtbank beroep ingesteld. Deze heeft de beroepen ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 15 oktober 2004 heeft [wederpartij] in het door [appellanten sub 2] ingestelde hoger beroep van antwoord gediend.
Bij brief van 21 oktober 2004 heeft [appellant sub 1] in het door [appellanten sub 2] ingestelde hoger beroep van antwoord gediend.
Bij afzonderlijke brieven van 26 oktober 2004 hebben [appellanten sub 2] in de beroepen van [appellant sub 1] en [wederpartij] tegen het besluit van 20 juli 2004 van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. C. Lubben, gemachtigde, [wederpartij], in persoon, bijgestaan door mr. J.J. de Boer, advocaat, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. G.G.E.A. Frederix, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door Th.L. de Fouw, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Nadien is de zaak door de enkelvoudige kamer van de Afdeling terugverwezen naar een meervoudige. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven voor het achterwege laten van een behandeling van de zaken ter zitting door de meervoudige kamer.
2.1. In het bestaande gebouw op het perceel bevinden zich een woning, een café en een zaalruimte. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een aanbouw aan de zij- en achterkant van dit gebouw, met daarin onder meer een entree, een garderobe, een biertank, toiletten, een berging, een kleedkamer en een podium. Voorts wordt intern een keuken aangebracht en wordt de muur tussen het café en de zaalruimte vervangen door een schuifwand. De met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op het platte dak van de aanbouw.
2.2. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het gebruik van het gebouw na de realisering van het bouwplan niet in overeenstemming zal zijn met de ingevolge het bestemmingsplan "Hem-Venhuizen 1997" op het perceel rustende bestemming "Horecabedrijven (DH)".
2.3. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden waarop genoemde bestemming rust bestemd voor horecabedrijven, met uitzondering van discotheken, bar-dancings en speelautomatenhallen, met de daarbij behorende bouwwerken en terreinen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder gg, wordt in de voorschriften onder "horecabedrijf" verstaan: een bedrijf of instelling, zoals een hotel, restaurant of café, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren worden verstrekt, en/of zaalaccommodaties worden geëxploiteerd en/of waarin bedrijfsmatig logies worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder hh, wordt in de voorschriften onder "discotheek/bar-dancing" verstaan: een horecabedrijf dat gericht is op het verstrekken van dranken voor gebruik ter plaatse waarbij het doen beluisteren van overwegend mechanische muziek en het verschaffen van dansgelegenheid een wezenlijk onderdeel vormen.
2.4. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, moet worden afgeleid dat het bestemmingsplan onderscheid maakt tussen verschillende horecabedrijven, zoals een café met zaalaccommodatie enerzijds en discotheken en bar-dancings anderzijds. Deze laatste zijn op gronden met de bestemming "Horecabedrijven (DH)" uitdrukkelijk niet toegestaan.
2.5. De Afdeling acht voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellanten sub 2] maximaal twaalf keer per jaar in het gebouw een disco-avond of een live-optreden van een band zullen organiseren. Voor het oordeel dat zij dit vaker zullen doen bestaan onvoldoende aanwijzingen.
2.6. Vast staat dat op de disco-avonden sprake is van het doen beluisteren van overwegend mechanische muziek en het verschaffen van dansgelegenheid als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder hh, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het aantal van twaalf echter zodanig laag is, dat niet kan worden gesteld dat het organiseren van disco-avonden een wezenlijk onderdeel vormt van het door [appellanten sub 2] uitgeoefende horeca-bedrijf. Van een discotheek of een bar-dancing als bedoeld in laatstgenoemde bepaling is in dit geval dan ook geen sprake. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het houden van incidentele disco-avonden op zichzelf beschouwd niet in overeenstemming is met de activiteiten van een horecabedrijf als een café met zaalaccommodatie.
2.7. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met de bestemming "Horecabedrijven (DH)". Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.8. De hoger beroepen van [appellanten sub 2] zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Venhuizen (hierna: de bouwverordening).
2.9. Ingevolge deze bepaling moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.10. Vast staat dat als gevolg van de realisering van het bouwplan bestaande parkeerplaatsen aan de achterzijde van het gebouw verloren zullen gaan en dat niet in andere parkeerruimte is voorzien.
2.11. Het college heeft zich in het besluit van 19 augustus 2003 op het standpunt gesteld dat de realisering van het bouwplan niet leidt tot een toename van het aantal vierkante meters vloeroppervlak aan verblijfsruimte voor bezoekers en om die reden evenmin tot een significante toename van het aantal bezoekers. Dit betekent dat de realisering van het bouwplan niet leidt tot een grotere behoefte aan parkeerruimte, aldus het college. Het heeft daarbij overwogen dat een eventueel bij het horecabedrijf bestaand tekort aan parkeerruimte bij de toetsing aan artikel 2.5.30 buiten beschouwing moet worden gelaten. Van strijd met deze bepaling is volgens het college dan ook geen sprake.
2.12. Zoals appellanten aangeduid met [appellanten sub 2] op zichzelf bezien terecht betogen, heeft de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraken niet onderkend dat blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak no. 200400798/1, www.raadvanstate.nl) bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de realisering van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Voor de hier bedoelde uitzondering op de in artikel 2.5.30, eerste lid, vastgelegde hoofdregel bestaat in dit geval echter geen grond. Indien er al van kan worden uitgegaan dat het aantal bezoekers per avond na de realisering van het bouwplan niet toeneemt, moet in ieder geval worden aangenomen, naar door [appellanten sub 2] niet wordt weersproken, dat het de bedoeling is de frequentie van het gebruik van de gemoderniseerde zaalaccomodatie op te voeren, zodat op meer dagen dan thans het geval is onvoldoende parkeergelegenheid zal bestaan. De gevolgen van het tekort aan parkeergelegenheid zal zich daarom als direct gevolg van de verwezenlijking van het bouwplan structureel meer doen gevoelen. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid vastgesteld dat het college ten onrechte ook is voorbijgaan aan het feit dat in de bestaande situatie parkeerplaatsen aanwezig zijn, die echter door de realisering van het bouwplan verloren zullen gaan. Dat, zoals door [appellanten sub 2] wordt betoogd, deze parkeerplaatsen in verband met klachten van omwonenden over overlast feitelijk al jaren niet gebruikt werden, maakt dit niet anders.
Nu niet in andere parkeerruimte werd voorzien, was derhalve ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening vereist.
2.13. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter het besluit van 19 augustus 2003 terecht vernietigd. De hoger beroepen van [appellanten sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen met aanvulling van de gronden waarop deze berusten te worden bevestigd.
2.14. Bij het besluit van 20 juli 2004 heeft het college, naar aanleiding van de aangevallen uitspraken, opnieuw beslist op de door [appellant sub 1] en [wederpartij] gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant sub 1] en [wederpartij] is tegemoetgekomen, worden de hoger beroepen, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Het door [wederpartij] bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 9 september 2004 merkt de Afdeling aan als een nadere motivering van het op grond van artikel 6:19 van de Awb bij de Afdeling al lopende beroep.
2.15. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7. is overwogen, faalt het betoog van [appellant sub 1] dat het college in het besluit van 20 juli 2004 ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het gebouw na realisering van het bouwplan niet in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Horecabedrijven (DH)".
2.16. [appellant sub 1] en [wederpartij] betogen verder dat het college in het besluit van 20 juli 2004 op onjuiste gronden toepassing heeft gegeven aan artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening.
2.17. Het college heeft in dit besluit overwogen dat als gevolg van de realisering van het bouwplan de parkeerbehoefte weliswaar niet toeneemt, maar feitelijk wel parkeerruimte verloren gaat. Gelet op de situatie ter plaatse is het volgens het college niet mogelijk om op andere wijze in de benodigde parkeer- of stallingruimte te voorzien, zodat niet aan de voorwaarde van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening is voldaan. Het college heeft evenwel met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening ontheffing verleend. Het heeft daartoe overwogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in deze bepaling, omdat de feitelijke situatie niet verandert, nu immers de parkeerplaatsen aan de achterzijde niet werden gebruikt, en omdat het horecabedrijf er al heel lang is gevestigd en op deze wijze in werking is. Voorts heeft het college daarbij in aanmerking genomen dat de bezoekerscapaciteit niet toeneemt en de modernisering van het gebouw ook nodig is in het kader van de milieuwetgeving en ter bevordering van de brandveiligheid. Om deze redenen stuit het volgens het college op overwegende bezwaren om medewerking aan het bouwplan te weigeren.
2.18. Uit hetgeen hiervoor onder 2.12 is overwogen volgt dat in dit geval, gelet op de voorziene toename van het aantal dagen per jaar dat de zaal wordt gebruikt, geen aanleiding bestond om bij de vaststelling van de parkeerbehoefte eventuele bestaande tekorten buiten beschouwing te laten. Het college heeft dit in het besluit van 20 juli 2004 miskend. Het heeft ook geen exacte berekening gemaakt van de parkeerbehoefte en van de omvang van het eventueel reeds bestaande tekort. Aldus blijft onduidelijk voor hoeveel parkeerplaatsen de ontheffing is verleend. Evenmin blijkt uit het besluit van 20 juli 2004 dat het college onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de ontheffingverlening voor de omgeving van het gebouw. Zeker ook bezien in het licht van de brief van het college van 20 oktober 2004 betreffende de parkeersituatie aan de nabijgelegen Hertog Willemweg, mocht dit wel van het college worden verwacht. Bovendien echter is de Afdeling van oordeel dat het college de door hem in het besluit van 20 juli 2004 genoemde omstandigheden ten onrechte als bijzonder in de zin van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening heeft aangemerkt. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de feitelijke situatie als gevolg van de realisering van het bouwplan reeds gelet op de beoogde intensivering van het gebruik van de zaal wel verandert, het feit dat de bestaande parkeerruimte jarenlang niet is gebruikt niet betekent dat in het daardoor in de praktijk bestaande tekort bij de realisering van een nieuw bouwplan maar moet worden berust en voorts dat niet is gesteld dat zonder de realisering van dit bouwplan niet aan de milieu- en brandveiligheidswetgeving kan worden voldaan.
2.19. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, terwijl evenmin is gebleken dat het college de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Het besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.20. De beroepen van [appellant sub 1] en [wederpartij] tegen het besluit van 20 juli 2004 zijn gegrond. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat het college opnieuw op de door [appellant sub 1] en [wederpartij] tegen het besluit van 3 september 2002 gemaakte bezwaren dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.21. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. verklaart de beroepen van H.T.M. [appellant sub 1] en J.L.F. [wederpartij] tegen het besluit van 20 juli 2004 gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 673,87 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J van Buuren en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005