201504444/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vaassen, gemeente Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/7846 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend ten behoeve van een dakkapel op het pand aan de [locatie] te Vaassen.
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.A. Weerts en S. van der Maden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant], wonend op het naburig perceel, komt op tegen de omgevingsvergunning die het college aan [vergunninghouder] bij besluit van 11 maart 2014, gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 26 september 2014, heeft verleend voor een dakkapel op haar woning. Aan het besluit op bezwaar van 26 september 2014 heeft het college ten grondslag gelegd het welstandsadvies van het Gelders Genootschap van 4 juli 2014 (hierna: het welstandsadvies van 4 juli 2014) en het welstandsadvies van Het Oversticht van 22 augustus 2014 (hierna: het welstandsadvies van 22 augustus 2014). In beide adviezen wordt geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. [appellant] bestrijdt dit.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert hij aan dat het college het welstandsadvies van 22 augustus 2014 niet aan het besluit van 26 september 2014 ten grondslag had mogen leggen.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij is buitengesloten in de procedure over het welstandsadvies van 22 augustus 2014, omdat zijn standpunt niet aan de welstandscommissie Het Oversticht is kenbaar gemaakt, en voorts dat daarin niet is ingegaan op zijn reactie van 11 september 2014 op voormeld advies. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat hij, mede door te verwijzen naar een eerder welstandsadvies van het Gelders Genootschap van 16 december 2011 (hierna: het welstandsadvies van 11 december 2011) en zijn brieven van 11 juli 2014 en 11 september 2014, uitdrukkelijk heeft gesteld dat het bouwplan de relatie met de omgeving verstoort. Het bouwplan houdt geen rekening met de stedenbouwkundige omgeving en tast het karakteristieke beeld van de wijk aan, aldus [appellant]. In het welstandsadvies van 22 augustus 2014 wordt volgens [appellant] teveel nadruk gelegd op de trendsettersregeling uit de welstandsnota, terwijl deze regeling niet van toepassing is. Voorts stelt hij dat de wijzigingen in de welstandsnota niet zodanig zijn, dat het welstandsadvies van het Gelders Genootschap van 16 december 2011, dat is gebaseerd op de voorheen geldende welstandsnota van de gemeente Epe en waarin is geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand, geen gelding meer kan hebben.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
2.2. De gemeenteraad van Epe heeft ter uitvoering van artikel 12a van de Woningwet de welstandsnota vastgesteld. Het perceel van [vergunninghouder] ligt ingevolge de welstandsnota in het gebied "Kern Vaassen - Naoorlogse planmatige woonwijken" en valt binnen welstandsniveau 3 "soepel". Op grond van de welstandsnota worden bouwplannen voor dakkapellen primair getoetst aan de trendsettersregeling. Indien een dakkapel niet voldoet aan de criteria van de trendsettersregeling, vindt binnen welstandsniveau 3 een globale toets door de welstandcommissie plaats, waarbij wordt beoordeeld of het bouwplan de relatie met de omgeving niet verstoort.
In het aan het besluit op bezwaar van 26 september 2014 ten grondslag gelegde welstandsadvies van 4 juli 2014 wordt, gelet op het lichte toetsingsniveau, geconcludeerd dat het bouwplan aansluit bij de karakteristieken van de omgeving. Ook in het welstandsadvies van 22 augustus 2014 wordt geconcludeerd dat binnen het beperkte beoordelingskader het bouwplan niet of nauwelijks de openheid van de wijk en de bestaande bebouwingskarakteristieken aantast.
2.3. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1), waaruit volgt dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis kan toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.4. De rechtbank heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de welstandsadviezen van 4 juli 2014 en van 22 augustus 2014, in het bijzonder die van 22 augustus 2014, naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college die niet aan zijn besluit van 26 september 2014 ten grondslag mocht leggen.
Het betoog van [appellant] dat hij buitengesloten is in de procedure die leidde tot het welstandsadvies van 22 augustus 2014 leidt niet tot een ander oordeel, nu er geen verplichting voor het college bestond [appellant] in dat stadium bij de procedure te betrekken. Voorts heeft het college [appellant] bij brief van 29 augustus 2014 het welstandsadvies van 22 augustus 2014 toegezonden en hem de mogelijkheid geboden hierop te reageren, van welke mogelijkheid [appellant] in zijn brief van 11 september 2014 aan het college gebruik heeft gemaakt. Hiermee heeft [appellant] voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt over de welstand duidelijk te maken. Voorts is het college in het besluit op bezwaar van 26 september 2014 op het standpunt van [appellant] omtrent de welstandsadviezen ingegaan.
Dat het welstandsadvies van 22 augustus 2014 volgens [appellant] gebreken vertoont, omdat Het Oversticht niet beschikte over het welstandsadvies van 16 december 2011, leidt evenmin tot een ander oordeel. In het besluit op bezwaar van 26 september 2014 is vermeld dat het college aan Het Oversticht de adviezen van het Gelders Genootschap heeft verstrekt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat Het Oversticht op de hoogte was van beide adviezen van het Gelders Genootschap, dus zowel het advies van 16 december 2011 als dat van 4 juli 2014. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het negatieve welstandsadvies van 16 december 2011 niet bij de besluitvorming heeft hoeven betrekken, aangezien dit welstandsadvies is gebaseerd op een oudere versie van de welstandsnota. Dat, zoals [appellant] aanvoert, de geldende welstandsnota vrijwel gelijkluidend is aan de welstandsnota die in 2011 van kracht was, dan wel dat de gemeente het welstandsadvies van 16 december 2011 eerder aan haar besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, maakt dit niet anders, nu het college gehouden is te toetsen aan het beleid zoals dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar en het college gelet op de aard van de welstandstoets een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt. Dat, zoals [appellant] aanvoert, in het welstandsadvies van 22 augustus 2014 wordt opgemerkt dat het professionele oordeel van de commissieleden tot kritische opmerkingen leidt, doet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet af aan de conclusie van dit welstandsadvies dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Geen regel verzet zich ertegen dat de commissieleden in het welstandsadvies, naast de toetsing van het bouwplan aan de welstandsnota, kritische kanttekeningen plaatsen over het geldende welstandsbeleid.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de welstandscommissie het bouwplan, nu in het welstandsadvies van 22 augustus 2014 is aangegeven dat de dakkapel gelet op de hoogte van meer dan 1,75 m niet voldoet aan de trendsettersregeling, daarom terecht heeft getoetst aan het gebiedsgerichte welstandsbeleid zoals opgenomen in de welstandsnota.
2.5. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen strijd bestaat met de redelijke eisen van welstand. Het college heeft daarbij in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de dakkapel, mede gelet op de geringe afwijking van de maatvoering ervan ten opzichte van de in de trendsettersregeling opgenomen criteria voor dakkapellen, de relatie met de omgeving niet verstoort en in dat kader de openheid van de bebouwingskarakteristieken niet aantast.
Weliswaar wordt met de door [appellant] overgelegde brieven van 11 juli 2014 en 11 september 2014 alsmede met het welstandsadvies van 16 december 2011 een andere visie gegeven op het bouwplan dan de visie die is neergelegd in de welstandsadviezen van 4 juli 2014 en 22 augustus 2014, maar dat brengt op zichzelf niet mee dat de door het college gebruikte adviezen niet deugdelijk zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet met vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld. Mededelingen van een vertegenwoordiger van het college, dat, zoals door [appellant] gesteld, zorg ervoor zal worden gedragen dat de dakkapel onaangetast blijft, gedaan bij de behandeling van het beroep in de handhavingszaak betreffende het bouwplan bij de rechtbank Gelderland op 15 maart 2013, zijn onvoldoende voor het oordeel dat het college bij het nemen van het thans bestreden besluit met vooringenomenheid heeft gehandeld en dat artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
374-828.