ECLI:NL:RBROT:2019:10379

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
ROT 19/629
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake werkloosheid en verwijtbaarheid van de werknemer

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 7 november 2019, wordt de zaak behandeld van een eiser die in beroep is gegaan tegen een besluit van het UWV. Het UWV had vastgesteld dat de eiser met ingang van 15 februari 2018 recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling zou komen omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn. De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende heeft onderzocht of er aan de werkloosheid van de eiser een dringende reden ten grondslag ligt. De rechtbank stelt vast dat het UWV niet alle relevante omstandigheden in overweging heeft genomen bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van de eiser. De rechtbank geeft het UWV de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, conform artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bepaalt dat het UWV binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek moet herstellen. Indien het UWV dit niet doet, moet het dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank meedelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/629
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 7 november 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. J. van Overdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: mr. H. Woltman.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van 15 februari 2018 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat hij verwijtbaar werkloos is.
Bij besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt aan de hand van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:1908) de volgende feiten en omstandigheden vast.
Eiser, geboren op [geboortedatum eiser] , is op 1 mei 1999 in dienst getreden bij [naam werkgever] ( [naam werkgever] ). Eiser was laatstelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van machinist BB/Wagenrangeerder voor 36 uur per week, tegen een maandloon van € 2.827,44 bruto, exclusief 8% vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO [naam werkgever] Nederland 2016-2018 van toepassing.
Op 16 november 2011 heeft zich een veiligheidsincident voorgedaan. Eiser was verantwoordelijk voor het remmen en technisch controleren van een trein. Aan de trein zat een extra wagen die – op het moment dat eiser de trein controleerde – niet op de “RCS-lijst” stond. Eiser heeft dit niet opgemerkt, waardoor de trein in de verkeerde samenstelling is vertrokken. Vervolgens is de trein betrokken geweest bij een aanrijding met het wegverkeer. Toen is geconstateerd dat de trein in de verkeerde samenstelling stond. Daarvoor is aan [naam werkgever] een geldboete opgelegd. [naam werkgever] heeft eiser ten aanzien van dit voorval op 18 november 2011 een schriftelijke waarschuwing gegeven. Daarin staat dat herhaling gevolgen kan hebben voor de arbeidsovereenkomst.
Per 9 juni 2013 heeft eiser een uitbreiding van zijn werkzaamheden gekregen en is hij naast zijn reguliere werkzaamheden ook zogenaamde Ongevallen Bestrijding Ongevallen Gevaarlijke (OBOG) diensten gaan verrichten. Daartoe is tussen partijen een aanvullende arbeidsovereenkomst gesloten.
Op 15 juni 2015 heeft eiser verzuimd te constateren dat de handrem was aangedraaid op een wagen van een treinstel, terwijl het tot zijn functie behoorde dat wel te doen. Bij brief van 26 juni 2015 heeft eiser hiervoor een schriftelijke waarschuwing gekregen.
Op 6 juni 2016 heeft eiser opnieuw verzuimd te constateren dat op een wagen van een treinstel een handrem was aangedraaid. Bij brief van 13 juni 2016 heeft eiser een ‘tweede schriftelijke waarschuwing’ gekregen, met de aanzegging dat [naam werkgever] bij een volgende waarschuwing en/of ernstige terechtwijzing maatregelen neemt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
Op 15 september 2017 heeft zich bij emplacement Kijfhoek een nieuw incident voorgedaan, waarbij weer is vastgesteld dat een wagen nog in de remstand stond. Het betrof een wagen met gevaarlijke stoffen. Daarover is eiser later op de dag door zijn leidinggevende gebeld.
Bij brief van 22 september 2017 heeft [naam werkgever] eiser met behoud van loon op non-actief gesteld. [naam werkgever] heeft in de brief aangegeven geen vertrouwen meer te hebben in een verdere samenwerking met eiser en aangegeven dat het op 27 september 2017 om 15:00 uur geplande gesprek als onderwerp zou hebben de beëindiging van het dienstverband.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en heeft de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 1 februari 2018 ontbonden met ingang van 15 februari 2018. Aan eiser is geen transitievergoeding toegekend en eiser is veroordeeld in de kosten van de procedure.
Eiser is vervolgens in hoger beroep gegaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 14 augustus 2018 geoordeeld dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, maar van ‘gewoon’ verwijtbaar handelen. Eiser heeft daarom wel recht op een transitievergoeding en op een vergoeding voor het niet in acht nemen van de opzegtermijn.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser heeft bij herhaling een remproef niet goed uitgevoerd. Het onjuist/niet uitvoeren van de remproef is dusdanig ernstig, dat sprake is van een dringende reden voor ontslag. Dat het Gerechtshof Den Haag het handelen van eiser niet heeft gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, betekent volgens verweerder niet dat het handelen van eiser geen dringende reden voor ontslag kan zijn. Verweerder volgt het oordeel van de kantonrechter dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert hiertoe, samengevat, het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat eisers WW-uitkering met ingang van 15 februari 2018 niet tot uitbetaling komt. Volgens eiser is geen sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eiser is immers niet ontslagen wegens een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW en [naam werkgever] heeft dat ook nooit overwogen. Daarnaast is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van eiser. Eiser heeft de regels van [naam werkgever] niet doelbewust overtreden en hij is evenmin keer op keer in de fout gegaan. Eén ieder die zich in de positie van eiser bevond, had dezelfde fouten kunnen maken bij de uitvoering van de werkzaamheden voor [naam werkgever] . Het gaat immers om feilbaar mensenwerk. Daarnaast had eiser een lang dienstverband en heeft hij altijd naar behoren gefunctioneerd. Eiser is in aanmerking gebracht voor een transitievergoeding en een schadevergoeding omdat de kantonrechter ten onrechte geen rekening had gehouden met de tussen partijen geldende opzegtermijn. Verder stelt eiser dat hij zich totaal niet bewust is geweest van zijn fout.
Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten om alle omstandigheden van het geval te betrekken bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de plicht om verwijtbare werkloosheid te voorkomen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het UWV afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.1.
In uitspraken van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469 en ECLI:NL:CRVB:2018:3467) heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128, en 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387) volgt dat verweerder gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat verweerder gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet verweerder na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren.
6. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Niet is gebleken dat verweerder alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking heeft genomen bij zijn beoordeling. Verweerder heeft de aard en ernst van de gedraging(en) van eiser, de wijze waarop [naam werkgever] in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor eiser kenbare bedoeling van [naam werkgever] , de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop eiser deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van eiser, onvoldoende kenbaar gewogen bij zijn beoordeling. Niet is gebleken dat verweerder bijvoorbeeld navraag heeft gedaan bij eiser en bij [naam werkgever] naar de inhoud van de werkzaamheden van eiser en naar de aard en ernst van de onder 1. genoemde incidenten. Zo heeft eiser ter zitting bijvoorbeeld verklaard dat hij duizenden treinen per maand bestuurde. Niet duidelijk is of het vaker voorkwam binnen [naam werkgever] dat een werknemer een remproef niet goed had uitgevoerd en hoe [naam werkgever] hier gewoonlijk mee omging. Evenmin heeft verweerder navraag bij eiser gedaan naar zijn persoonlijke omstandigheden. De verwijzing van verweerder naar de weging van de persoonlijke omstandigheden van eiser in de beschikking van de kantonrechter is onvoldoende, waarbij zij opgemerkt dat de kantonrechter de persoonlijke omstandigheden heeft gewogen in het kader van de vraag of het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wat een andere toets is. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Het betoog van eiser slaagt.
7. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader onderzoeken en motiveren of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk mededelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 november 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.