ECLI:NL:RBROT:2018:5015

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
22 juni 2018
Zaaknummer
AWB-17_6321
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het verzoek om een recente machtiging in bezwaarprocedure tegen afwijzing individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op basis van de Participatiewet, welke door verweerder op 10 augustus 2017 werd afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 25 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de machtiging van de gemachtigde van eiser ouder was dan een jaar. De gemachtigde heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 17 mei 2018 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtigd was om een recente machtiging te verlangen. De rechtbank oordeelde dat de machtiging die door de gemachtigde was overgelegd, niet voldeed aan de vereisten, omdat deze te algemeen was geformuleerd en niet specifiek genoeg om de vertegenwoordigingsbevoegdheid aan te tonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de gemachtigde recent contact had gehad met eiser, wat de noodzaak voor een actuele machtiging onderstreepte.

De rechtbank heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat verweerder voldoende had aangetoond dat in de door eiser genoemde vergelijkbare gevallen de situatie anders was. De rechtbank concludeerde dat verweerder op juiste gronden het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en dat het beroep ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/6321

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. M.A.K. Rahman,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. A.J. Wintjes en mr. L. van den Buijs.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de Participatiewet afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
De gemachtigde van eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken ROT 17/6750, ROT 17/6778, ROT 17/6874, ROT 17/6975, ROT 17/7158 en ROT 18/274. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken voor het doen van uitspraak gesplitst.

Overwegingen

1.1.
Namens eiser heeft de gemachtigde op 6 juli 2017 een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij het bezwaarschrift tegen het primaire besluit heeft de gemachtigde een machtiging, gedateerd op 9 mei 2016, gevoegd. Daarbij machtigt eiser mr. Rahman (Rahmanrechtspraktijk) om haar/hem te vertegenwoordigen bij het aanvragen, instellen, behandelen en eventueel intrekken van een mogelijke uitkering en overige voorzieningen, het bezwaar/beroep/voorlopige voorziening/hoger beroep daartegen in bovengenoemde procedures en al hetgeen in haar/zijn belang mocht worden geoordeeld.
1.2.
Verweerder heeft mr. Rahman in het kader van de bezwaarprocedure bij brief van 8 september 2017 dringend verzocht uiterlijk op 22 september 2017 een machtiging
(< 1 jaar) toe te sturen waaruit blijkt dat hij bevoegd is namens betrokkene een bezwaarschrift in te dienen. Daarbij is vermeld dat bij niet tijdige toezending, dit op grond van de wet tot het advies leidt het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren en dat dit betekent dat het bezwaarschrift niet inhoudelijk wordt behandeld.
Aan dit verzoek is niet voldaan.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, nu de machtiging dateert van voor het primaire besluit en ouder is dan een jaar, de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid onvoldoende kunnen worden vastgesteld. Op grond van de artikelen 6:6 en 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder afgezien van het houden van een hoorzitting.
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat vanaf september 2016 het beleid wordt gevoerd om actuele machtigingen, dat wil zeggen niet ouder dan een jaar, op te vragen om daarmee te waarborgen dat degene die bezwaar heeft ingediend, handelt overeenkomstig de wens van een betrokkene. Verder heeft verweerder in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de machtiging onvoldoende specifiek is.
3. In beroep heeft de gemachtigde van eiser zich op het standpunt gesteld dat bij het bezwaarschrift een doorlopende machtiging is ingediend waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde blijkt en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze volmacht geëindigd is als bedoeld in artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek. Het overleggen van een nieuwe recentere volmacht is, gelet hierop, niet noodzakelijk. In dit verband heeft de gemachtigde van eiser verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:883.
4.1.
In geschil is of verweerder een machtiging heeft mogen vragen die niet ouder is dan een jaar.
4.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2132) volgt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb van een gemachtigde kan verlangen dat hij met een schriftelijke machtiging zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid aantoont, een en ander met het doel te voorkomen dat personen tegen hun wens in een procedure worden betrokken.
In haar uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665) heeft de Afdeling verder geoordeeld dat artikel 8:24 van de Awb, noch enige andere rechtsregel, in de weg staat aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de machtiging niet voldoet aan deze vereisten. Hoewel in de door gemachtigde genoemde uitspraak is overwogen dat een machtiging niet per instantie hoeft te worden verleend en niet hoeft te dateren van na de bestreden uitspraak, volgt daaruit wel dat het moet gaan om een volmacht waaruit voldoende duidelijk blijkt dat de gemachtigde bevoegd is om tegen het in geding zijnde besluit namens de betrokkene rechtshandelingen te verrichten. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het gaat in dit geval om een zeer algemeen geformuleerde machtiging die ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift al ouder was dan een jaar. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat een machtiging die algemeen is geformuleerd wel wordt geaccepteerd als blijkt dat de machtiging niet ouder is dan een jaar omdat hieruit kan worden opgemaakt dat er recent contact tussen de gemachtigde en de betrokkene is geweest en het daarom aannemelijk is dat betrokkene er van op de hoogte is dat er een zaak namens hem aanhangig is gemaakt. Voor een niet recente algemene machtiging geldt dat niet. De rechtbank kan zich vinden in deze motivering. Het is de rechtbank niet gebleken dat de gemachtigde tijdens de bezwaarfase contact heeft gehad met eiser. Uit de overgelegde machtiging volgt onvoldoende dat de gemachtigde in deze zaak bevoegd was tot het indienen van bezwaar tegen de toekenning van een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017. Verweerder heeft daarom mogen vragen om een recente machtiging die niet ouder is dan een jaar.
4.4.
De stelling dat er sprake is van een doorlopende machtiging omdat de machtiging niet is ingetrokken, volgt de rechtbank niet. Een doorlopende machtiging dient voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. De machtiging is zodanig ruim geformuleerd dat de gemachtigde in allerlei soorten zaken alle proceshandelingen in de breedste zin van het woord zou kunnen verrichten, ongeacht of de volmachtgevers daarvan op de hoogte zijn. Er blijkt op geen enkele wijze dat de gemachtigde eiser mocht vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure omdat in de machtiging niet is gespecificeerd op welke zaak de machtiging betrekking heeft. Dat blijkt evenmin uit de door eiser in beroep verstrekte machtiging, omdat die machtiging alleen ziet op de beroepsprocedure en daarom ook niet gezien kan worden als een bekrachtiging van een doorlopende machtiging, zoals in de onder 3 genoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016 aan de orde is.
De machtiging die eiser op 14 september 2017 heeft ondertekend in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand voor betaling van griffierecht, kan evenmin als een bekrachtiging van een doorlopende machtiging worden gezien. Bovendien is deze machtiging pas na het verstrijken van de hersteltermijn, die liep tot 23 september 2017, met de aanvraag van 7 november 2017 aan verweerder gestuurd.
5. De stelling van de gemachtigde van eiser dat verweerder niet had mogen afzien van het horen van eiser omdat eiser dan op de (verzochte telefonische) hoorzitting had kunnen verklaren dat mr. Rahman zijn gemachtigde was, volgt de rechtbank evenmin. De gemachtigde heeft de gelegenheid gehad om het verzuim van de ontbrekende recente machtiging te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn maar heeft daarvan geen gebruikgemaakt. Het is vervolgens niet aan verweerder om nader onderzoek naar het verzuim te doen door eiser alsnog in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Verweerder mocht dus op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen afzien.
6. Tot slot is aangevoerd dat verweerder in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde van eiser een aantal stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat in vergelijkbare gevallen niet om een recente machtiging van de gemachtigde is verzocht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat om te kunnen spreken van schending van het gelijkheidsbeginsel of van het handelen in strijd met het verbod op willekeur vereist is dat inhoudelijk gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. In het verweerschrift van 15 mei 2018 en ter zitting heeft verweerder per door eiser genoemde situatie uiteengezet waarom in die zaken wel inhoudelijk op het bezwaarschrift is ingegaan. Verder heeft verweerder toegelicht dat er jaarlijks vele bezwaarschriften worden behandeld en dat in een aantal zaken ten onrechte geen recente machtiging is opgevraagd en een machtiging ouder dan een jaar is geaccepteerd. Dat verweerder in aantal zaken een fout heeft gemaakt door geen recente machtiging op te vragen, kan eiser echter niet baten. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:367), kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe leiden dat het bestuursorgaan eenmaal gemaakte fouten zou moeten herhalen. Het beroep op het verbod op willekeur slaagt daarom niet.
7. De conclusie is dat verweerder op juiste gronden, na het verstrijken van de gegeven verzuimhersteltermijn, van de bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om het bezwaar niet‑ontvankelijk te verklaren. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en
mr. P. Vrolijk, leden, in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.