In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de Heffingsambtenaar van de gemeente Papendrecht de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de machtiging die belanghebbende had overgelegd, gedateerd 4 april 2013, niet voldeed aan de eisen omdat deze niet recent was. Belanghebbende stelde dat hij op 6 november 2014 een recente machtiging had verzonden, maar de Heffingsambtenaar stelde deze nooit te hebben ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had gehandeld door de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet in redelijkheid kon eisen dat een nieuwe machtiging werd overgelegd, aangezien de eerder overgelegde machtiging als doorlopend diende te worden beschouwd. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen omstandigheden waren die de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde van belanghebbende zouden hebben beëindigd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren. De Heffingsambtenaar is opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende en is veroordeeld in de proceskosten.