ECLI:NL:GHDHA:2016:883

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
BK-15/00756 t/m BK-15/00758
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren door Heffingsambtenaar wegens ontbrekende machtiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de Heffingsambtenaar van de gemeente Papendrecht de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de machtiging die belanghebbende had overgelegd, gedateerd 4 april 2013, niet voldeed aan de eisen omdat deze niet recent was. Belanghebbende stelde dat hij op 6 november 2014 een recente machtiging had verzonden, maar de Heffingsambtenaar stelde deze nooit te hebben ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had gehandeld door de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet in redelijkheid kon eisen dat een nieuwe machtiging werd overgelegd, aangezien de eerder overgelegde machtiging als doorlopend diende te worden beschouwd. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen omstandigheden waren die de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde van belanghebbende zouden hebben beëindigd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren. De Heffingsambtenaar is opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende en is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00756, 15/00757 en 15/00758

Uitspraak van 29 maart 2016

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Papendrecht, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: Rechtbank) van 17 juni 2015, nummers ROT 14/9096, ROT 14/9097, ROT 14/9098 betreffende na te vermelde beschikkingen en aanslagen.

Beschikkingen, aanslagen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2012, 2013 en 2014 (hierna: de waardepeildata) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [A] vastgesteld. Met ieder van de beschikkingen is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor ieder van de desbetreffende jaren opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Papendrecht.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft de daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2016. Partijen zijn verschenen. Omdat partijen ter zitting geen argumenten hebben gebezigd die niet al in de stukken van het geding waren vermeld, is van het verhandelde ter zitting geen proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Bij brief met dagtekening 1 juli 2014 zijn namens belanghebbende bezwaarschriften pro forma ingediend tegen bovenvermelde waardebeschikkingen. Bij de bezwaarschriften was een door belanghebbende ondertekende machtiging gevoegd, gedagtekend 4 april 2013 waarbij belanghebbende aan zijn gemachtigde volmacht verleende:
“om hem/haar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale heffingen alsmede de daarop vermeldde WOZ beschikking.
Deze volmacht houdt onder andere in het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschift genomen, daartegen bezwaar of beroep in te dienen of daartegen al dan niet bijwege van voorlopige voorziening, beroep tegen aan te tekenen, waaronder mede begrepen administratief beroep of hoger beroep.
Tevens kan op basis van deze volmacht bestuursorganen verzocht worden om een besluit te nemen tot het vergoeden van door volmachtgever geleden schade, om hoorzittingen bij te wonen en daarin namens volmachtgever het woord te voeren, om een aanhangig bezwaar of (hoger) beroep in te trekken, het bestuursorgaan in gebreke te stellen middels een dwangsomverzoek, een WOB (Wet Openbaarheid van Bestuur) verzoek te doen en voorts al datgene te doen wat de gevolmachtigde in het belang van volmachtgever gewenst, nuttig of noodzakelijk acht en de volmachtgever zelf tegenwoordig zijnde, zou kunnen, mogen of moeten doen. Dit alles met het recht van substitutie.”
3.2.
Bij brief van 8 augustus 2014 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende onder meer verzocht om een recent ondertekende machtiging in te dienen. Bij brief van 17 oktober 2014 heeft de Heffingsambtenaar opnieuw verzocht om binnen twee weken een recente machtiging te verstrekken.
3.3.
Bij brief gedateerd 24 oktober 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Heffingsambtenaar er op gewezen dat reeds een machtiging was overgelegd.
3.4.
Bij brief van 31 oktober 2014 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende uitstel tot 17 november 2014 verleend voor het inzenden van een recente ondertekende machtiging. Hij heeft daarbij doen weten dat indien in een machtiging – zoals in die van 4 april 2013 – niet is vermeld dat de machtiging doorlopend is verleend, daarvan niet kan worden uitgegaan. Voorts heeft hij medegedeeld dat, indien de machtiging niet binnen de gestelde termijn is ontvangen, de bezwaarschriften niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard.
3.5.
De gemachtigde heeft op 6 november 2014 een door belanghebbende op 5 november 2014 ondertekende machtiging naar faxnummer […] gestuurd. De Heffingsambtenaar stelt de machtiging nimmer te hebben ontvangen omdat deze naar een onjuist faxnummer zou zijn verzonden en voorts dat hij voor het eerst in beroep daarvan kennis heeft kunnen nemen.

Geschil, standpunten en conclusies

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaren wegens het ontbreken van een machtiging. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van belanghebbende in ieder van de bezwaren en tot terugwijzing van het geding naar de Heffingsambtenaar voor inhoudelijke behandeling van het geschil.
4.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

5. De Rechtbank heeft geoordeeld:
"1. [Belanghebbende] is van opvatting dat [de Heffingsambtenaar] zijn bezwaar tegen de beschikkingen en aanslagen van 31 mei 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met het niet indienen van een recente machtiging. [Belanghebbende] stelt dat hij de machtiging bij faxbericht van 6 november 2014 aan [de Heffingsambtenaar] heeft toegezonden.
2.1
Uit artikel 2.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Verder volgt uit artikel 6:6 van de Awb dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gestelde vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2
Vast staat dat [de Heffingsambtenaar] [belanghebbende] bij brief van 31 oktober 2014 in de gelegenheid heeft gesteld om vóór 17 november 2014 een recente machtiging in te dienen. [De Heffingsambtenaar] heeft [belanghebbende] daarbij gewezen op de mogelijkheid dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien binnen deze termijn de machtiging niet is ontvangen. Vast staat verder dat [de Heffingsambtenaar] de machtiging niet binnen de door hem gestelde termijn heeft ontvangen. [De Heffingsambtenaar] stelt de machtiging overigens ook niet op een later moment te hebben ontvangen. Eerst in beroep heeft [de Heffingsambtenaar] er kennis van genomen dat [belanghebbende] op 6 november 2014 een recente machtiging naar faxnummer […] heeft verstuurd.
Dit faxnummer behoort, naar [de Heffingsambtenaar] ter zitting heeft gesteld, toe aan het in Dordrecht gevestigde servicecentrum Drechtsteden. Dit faxnummer is niet opengesteld voor correspondentie aan de heffingsambtenaar. De rechtbank ontleent aan de site van het kenniscentrum dat de zes Drechtstedengemeenten (Alblasserdam, Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Papendrecht Sliedrecht en Zwijndrecht) de eigenaren zijn van het Servicecentrum Drechtsteden als onderdeel van de gemeenschappelijke regeling Drechtsteden. De hiervoor genoemde gemeenten zijn zowel eigenaar als klant en nemen de volgende producten en diensten af van het servicecentrum: ICT, Facilitaire Zaken & Documentaire informatievoorziening, Personeel & Organisatie, Financiën & Inkoop, Juridisch Kenniscentrum en Communicatie. Uit het voorgaande volgt reeds dat correspondentie in (belasting)bezwaarzaken niet geadresseerd dient te worden aan het servicecentrum. Nu [belanghebbende] er voor heeft gekozen om dit wel te doen komen de gevolgen die hier uit voortvloeien, waaronder het niet ontvangen van de machtiging door [de Heffingsambtenaar], voor zijn rekening en risico. Dit te meer nu op de site van de gemeente Papendrecht het juiste faxnummer ( […] ) onder ‘contactgegevens’ staat vermeld. [Belanghebbendes] stelling, dat hij regelmatig gebruik heeft gemaakt van het faxnummer van het servicecentrum, maakt dit niet anders. De rechtbank is, mede gelet op het vorenstaande, van oordeel dat [belanghebbende] er noch in zijn beroepschrift noch ter zitting in is geslaagd om te bewijzen dat hij de machtiging (samen met een aanbiedingsbrief) op 6 november 2014 per fax heeft verzonden. Dit betekent dat [de Heffingsambtenaar] bevoegd was het bezwaar wegens het ontbreken van de machtiging niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4
Ook [belanghebbendes] grief, dat er geen aanleiding bestond om nogmaals een machtiging op te vragen, faalt. De machtiging van 4 april 2013, die de gemachtigde samen met het bezwaarschrift heeft ingediend, is ruim voor de datum van de bestreden WOZ-beschikkingen (31 mei 2014) opgesteld en valt niet te herleiden naar de in bezwaar bestreden beschikkingen. Uit het vorenstaande volgt reeds dat er voor [de Heffingsambtenaar] voldoende aanleiding bestond om een recente machtiging te vragen.
2.5
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat [de Heffingsambtenaar] niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
3. De beroepen zijn ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Beoordeling van het geschil

6.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de machtiging gedateerd 4 april 2013 voldeed aan de eisen die aan een machtiging mogen worden gesteld. Hij heeft bij brief van 24 oktober 2014 de Heffingsambtenaar erop gewezen dat sprake is van een doorlopende machtiging en dat zich geen omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op grond waarvan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde zou zijn geëindigd. In redelijkheid is er geen aanleiding te twijfelen of de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van belanghebbende ten tijde van het instellen van het beroep nog bestond, aldus nog steeds belanghebbende. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, nummer 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244 heeft belanghebbende erop gewezen dat een nieuwe schriftelijke machtiging niet behoeft te worden verstrekt.
6.2.
De Rechtbank heeft dat standpunt verworpen op de grond dat de verstrekte machtiging ruim voor de datum van de bestreden WOZ-beschikkingen is opgesteld en niet te herleiden valt naar de in bezwaar bestreden beschikkingen.
6.3.
Artikel 2:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
“1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.”
Op de relatie tussen de belastingplichtige en diens gemachtigde zijn, door toepassing van de schakelbepaling van artikel 3:79 BW, de algemene regels van volmacht van titel 3:3 van het BW van toepassing. De regeling van de volmacht van titel 3:3 van het BW komt derhalve voor overeenkomstige toepassing in aanmerking in bestuursrechtelijke verhoudingen als hier aan de orde. De civielrechtelijke regels over volmacht waarbij aansluiting wordt gezocht zijn te vinden in de artikelen. 3:60 tot en met 3:79 BW.
Artikel 3:60, lid 1, BW luidt:
“1. Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.”
Artikel 3:69 BW bepaalt over de bekrachtiging van een volmacht:
‘Wanneer iemand zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld, kan laatstgenoemde de rechtshandeling bekrachtigen en haar daardoor hetzelfde gevolg verschaffen, als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens volmacht was verricht.’
Artikel 3:72 BW bepaalt over het einde van een volmacht:
“Een volmacht eindigt:
(...)
c. door herroeping door de volmachtgever;
d. door opzegging door de gevolmachtigde.”
Artikel 3:79 BW bepaalt:
“Buiten het vermogensrecht vinden de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.”
6.4.
Uit de hiervoor weergegeven tekst van de overgelegde machtiging van 4 april 2013 blijkt van de bevoegdheid van de gemachtigde van belanghebbende om (onder meer) in de onderhavige zaken namens belanghebbende bezwaar in te dienen. De uitspraak van de Heffingsambtenaar en die van de Rechtbank alsook de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van de machtiging op 4 april 2013 en het indienen van de onderhavige bezwaarschriften een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde zou zijn geëindigd. De Heffingsambtenaar kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden eraan te twijfelen of die bevoegdheid ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften nog bestond, en op die grond van hem een nieuwe schriftelijke machtiging verlangen. Zijn opvatting dat uit een machtiging moet blijken dat die doorlopend is verleend, is onjuist, aangezien de machtiging wordt geacht doorlopend te zijn verleend, zolang deze niet is herroepen of opgezegd. De bezwaarschriften zijn mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van de gemachtigde (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
6.5.
Het hoger beroep is derhalve reeds om hierom gegrond.
6.6.
Ten overvloede wordt overwogen dat ook de stelling van de Heffingsambtenaar dat hij voor het eerst in beroep kennis heeft kunnen nemen van de machtiging van 5 november 2014 niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de bezwaarschriften. Die stelling miskent immers dat gesteld dat de gemachtigde ten tijde van de indiening van de bezwaarschriften onbevoegd was om namens belanghebbende te handelen de bepaling van artikel 3:69, lid 1, in verbinding met artikel 3:79 BW het gevolg verschaft alsof de gemachtigde krachtens een volmacht had gehandeld (zie HR 17 december 2004, nr. 38468, ECLI:NL:HR:2004:AR2310, BNB 2005/18, herhaald in HR 3 februari 2006, nr. 41188, ECLI:NL:HR:2006:AV0819, BNB 2006/152). Voorts geldt dat zowel het verlenen van een volmacht als bekrachtiging mondeling – en derhalve ook ter zitting – kan geschieden.
6.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bezwaarschriften van belanghebbende ontvankelijk dienen te worden verklaard. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 juni 2006, nr. 41.130, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, BNB 2006/290 geoordeeld dat indien verweerder de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel verweerder dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. In het onderhavige geval is niet gebleken van gronden die afwijking van die regel rechtvaardigen.

Proceskosten

7.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.345 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 246) alsmede wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 496) x 1,5 (gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 45, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar;
  • verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaren;
  • draagt de Heffingsambtenaar op opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.345; en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 168 aan griffie-
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 29 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.