ECLI:NL:RBROT:2018:5010

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
22 juni 2018
Zaaknummer
AWB-17_7320
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gemachtigde in bezwaarprocedure tegen toekenning individuele inkomenstoeslag

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2018, gaat het om de vraag of verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, een recente machtiging van eisers heeft mogen opvragen in het kader van de bezwaarprocedure. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M.A.K. Rahman, hadden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 november 2017, waarin hun bezwaar tegen een eerder besluit van 11 juli 2017 niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de machtiging die door eisers was overgelegd, gedateerd op 6 april 2016, niet voldeed aan de vereisten omdat deze ouder was dan een jaar en onvoldoende specifiek was geformuleerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtigd was om een recente machtiging te eisen om te waarborgen dat de gemachtigde daadwerkelijk bevoegd was om namens eisers op te treden. De rechtbank concludeert dat de gemachtigde van eisers niet heeft voldaan aan de verzoeken van verweerder en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/7320

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], en [eiseres], te Rotterdam, tezamen eisers,

gemachtigde: mr. A.K. Ramdas,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. A.J. Wintjes en mr. L. van den Buijs.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers op grond van artikel 36 van de Participatiewet (Pw) een individuele inkomenstoeslag van € 50,- toegekend.
Bij besluit van 14 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
De gemachtigde van eisers heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken ROT 17/7206, ROT 17/7207 en ROT 17/7279. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken voor het doen van uitspraak gesplitst.

Overwegingen

1.1.
Namens eisers heeft mr. M.A.K. Rahman op 1 juni 2017 een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij de aanvraag is een machtiging, gedateerd op 6 april 2016, gevoegd. Daarbij machtigen eisers mr. Rahman (Rahmanrechtspraktijk) om haar/hem te vertegenwoordigen bij het aanvragen, instellen, behandelen en eventueel intrekken van een mogelijke uitkering en overige voorzieningen, het bezwaar/beroep/voorlopige voorziening/hoger beroep daartegen in bovengenoemde procedures en al hetgeen in haar/zijn belang mocht worden geoordeeld.
1.2.
Verweerder heeft mr. Rahman in het kader van de bezwaarprocedure bij brief van 25 september 2017 dringend verzocht uiterlijk op 9 oktober 2017 een machtiging (< 1 jaar) toe te sturen waaruit blijkt dat hij bevoegd is namens betrokkenen een bezwaarschrift in te dienen. (De bijgevoegde machtiging is > 1 jaar). Daarbij is vermeld dat bij niet tijdige toezending, dit op grond van de wet tot het advies leidt het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren en dat dit betekent dat het bezwaarschrift niet inhoudelijk wordt behandeld.
Aan dit verzoek is niet voldaan.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, nu de machtiging dateert van voor het primaire besluit en ouder is dan een jaar, de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid onvoldoende kunnen worden vastgesteld. Op grond van de artikelen 6:6 en 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder afgezien van het houden van een hoorzitting.
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat vanaf september 2016 het beleid wordt gevoerd om actuele machtigingen, dat wil zeggen niet ouder dan een jaar, op te vragen om daarmee te waarborgen dat degene die bezwaar heeft ingediend, handelt overeenkomstig de wens van een betrokkene. Verder heeft verweerder in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de machtiging onvoldoende specifiek is.
3. In beroep heeft de gemachtigde van eisers zich op het standpunt gesteld dat bij het bezwaarschrift een doorlopende machtiging is ingediend waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde blijkt en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze volmacht geëindigd is als bedoeld in artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek. In dit verband heeft de gemachtigde van eisers gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840. Verder merkt de gemachtigde op dat de verplichting om een volmacht te overleggen niet direct uit artikel 6:5 van de Awb volgt en dat hij daarom niet gehouden was om een machtiging te overleggen. Uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:883 volgt volgens de gemachtigde dat het overleggen van een nieuwe recentere volmacht niet noodzakelijk is.
4.1.
In geschil is of verweerder een machtiging heeft mogen vragen die niet ouder is dan een jaar.
4.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2132) volgt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb van een gemachtigde kan verlangen dat hij met een schriftelijke machtiging zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid aantoont, een en ander met het doel te voorkomen dat personen tegen hun wens in een procedure worden betrokken.
In haar uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665) heeft de Afdeling verder geoordeeld dat artikel 8:24 van de Awb, noch enige andere rechtsregel, in de weg staat aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de machtiging niet voldoet aan deze vereisten. Hoewel in de door gemachtigde genoemde uitspraken is overwogen dat een machtiging niet per instantie hoeft te worden verleend en niet hoeft te dateren van na de bestreden uitspraak, volgt daaruit wel dat het moet gaan om een volmacht waaruit voldoende duidelijk blijkt dat de gemachtigde bevoegd is om tegen het in geding zijnde besluit namens de betrokkene rechtshandelingen te verrichten. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het gaat in dit geval om een zeer algemeen geformuleerde machtiging die ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift ouder was dan een jaar. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat een machtiging die algemeen is geformuleerd wel wordt geaccepteerd als blijkt dat de machtiging niet ouder is dan een jaar, omdat hieruit kan worden opgemaakt dat er recent contact tussen de gemachtigde en de betrokkene is geweest en het daarom aannemelijk is dat betrokkene er van op de hoogte is dat er een zaak namens hem aanhangig is gemaakt. Voor een niet recente algemene machtiging geldt dat niet. De rechtbank kan zich vinden in deze motivering. Het is de rechtbank niet gebleken dat de gemachtigde tijdens de bezwaarfase contact heeft gehad met eisers. Uit de overgelegde machtiging volgt onvoldoende dat de gemachtigde in deze zaak bevoegd was tot het indienen van bezwaar tegen de toekenning van een individuele inkomenstoeslag voor het jaar 2017. Verweerder heeft daarom mogen vragen om een recente machtiging die niet ouder is dan een jaar.
4.4.
De stelling van de gemachtigde dat er sprake is van een doorlopende machtiging omdat de machtiging niet is ingetrokken, volgt de rechtbank niet. Een doorlopende machtiging dient voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. De machtiging is zodanig ruim geformuleerd dat de gemachtigde in allerlei soorten zaken alle proceshandelingen in de breedste zin van het woord zou kunnen verrichten, ongeacht of de volmachtgevers daarvan op de hoogte zijn. Er blijkt op geen enkele wijze dat de toenmalige gemachtigde mr. Rahman eisers mocht vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure omdat in de machtiging niet is gespecificeerd op welke zaak de machtiging betrekking heeft. De ter zitting gedane mededeling van eiser dat hij mr. Rahman in 2016 heeft gemachtigd ziet de rechtbank niet als een bekrachtiging van een doorlopende machtiging, zoals in de onder 3 genoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 maart 2016 aan de orde is.
4.5.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:6973) waarin volgens hem bij een van de behandelde zaken bevestigd is dat de machtiging een doorlopend karakter heeft. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. In deze uitspraak oordeelde de rechtbank dat de verzending van de brieven waarbij herstel is geboden om de gronden van bezwaar in te dienen niet aannemelijk is gemaakt en dat de bezwaren om die reden ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Van een situatie die op een lijn is te stellen met dit geval is gelet hierop geen sprake.
5. De stelling van de gemachtigde van eisers dat verweerder niet had mogen afzien van het horen van eisers omdat eisers dan op de hoorzitting hadden kunnen verklaren dat mr. Rahman hun gemachtigde was, volgt de rechtbank evenmin. De gemachtigde heeft de gelegenheid gehad om het verzuim van de ontbrekende recente machtiging te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Het is vervolgens niet aan verweerder om nader onderzoek naar het verzuim te doen door eisers alsnog in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Verweerder mocht dus op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen afzien.
6. De conclusie is dat verweerder op juiste gronden, na het verstrijken van de gegeven verzuimhersteltermijn, van de bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om het bezwaar
niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en
mr. D. Brugman, leden, in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.