ECLI:NL:RBROT:2018:4157

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5905
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en de rechtmatigheid van de heffing in relatie tot discriminatieverbod en eigendomsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de hondenbelasting die aan eiser was opgelegd door de gemeente Molenwaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag hondenbelasting voor het jaar 2017, maar dit bezwaar werd door de gemeente ongegrond verklaard. Eiser stelde dat de hondenbelasting in strijd was met het discriminatieverbod en het evenredigheidsbeginsel, alsook met het recht op ongestoord eigendom. De rechtbank overwoog dat de hondenbelasting niet in strijd is met het discriminatieverbod, zoals eerder bevestigd door de Hoge Raad. De rechtbank merkte op dat de wetgever in redelijkheid onderscheid kan maken tussen hondenhouders en houders van andere dieren, gezien de specifieke kosten die gemeenten maken door honden. Eiser kon onvoldoende onderbouwen dat de overlast van andere dieren gelijkwaardig was aan die van honden.

Daarnaast werd het evenredigheidsbeginsel besproken. Eiser stelde dat alleen goedwillende hondenbezitters de belasting betalen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om strijd met het evenredigheidsbeginsel aan te tonen. De rechtbank volgde de lijn van de Hoge Raad dat er geen directe relatie hoeft te bestaan tussen de kosten die honden veroorzaken en de hoogte van de hondenbelasting. Eiser voerde ook aan dat de hondenbelasting in strijd was met het recht op ongestoord genot van eigendom, maar deze beroepsgrond werd niet nader onderbouwd.

De rechtbank concludeerde dat de hondenbelasting rechtmatig is en dat het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr.dr. M.I. Blagrove, in aanwezigheid van griffier mr. M. Noordegraaf, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/5905

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: D.K. Bos,
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J.M. Visscher.

Procesverloop

Bij biljet met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag hondenbelasting opgelegd voor een bedrag van € 74,-.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 23 augustus 2017 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018.
Eiser is, met bericht vooraf, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is of de aanslag hondenbelasting terecht is opgelegd. Eiser meent van niet, verweerder is van mening dat hij de aanslag kon opleggen.
2. Op grond van artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet kan ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting worden geheven.
Op basis van deze bepaling heeft de gemeenteraad van de gemeente Molenwaard de verordening hondenbelasting 2017 (de Verordening) opgesteld.
Op grond van artikel 1 van de Verordening wordt onder de naam "hondenbelasting" een directe belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt de belasting niet geheven voor honden:
a. die zijn opgeleid tot en dienen als blindengeleidehond en in hoofdzaak als zodanig door een blind persoon worden gehouden;
b. die zijn opgeleid tot en dienen als gehandicaptenhond en in hoofdzaak als zodanig door een gehandicapt persoon worden gehouden;
c. die verblijven in een hondenasiel;
d. die uitsluitend ten verkoop of aflevering in voorraad worden gehouden in een inrichting als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, van het Besluit houders van dieren;
e. die jonger zijn dan drie maanden, voor zover zij tezamen met de moederhond worden gehouden;
f. die gehouden worden door ambtenaren van de politie, ter verrichting van opsporingsdiensten, mits de houder in het bezit is van een geldend diploma der Koninklijke Politiehondenvereniging.
3. Eiser voert als primaire beroepsgrond aan dat hondenbelasting in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de politieke vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
3.1
In het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.2.2 overwogen dat de hondenbelasting niet in strijd is met het discriminatieverbod. Daartoe overweegt de Hoge Raad als volgt:
“ De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen houders van honden en andere personen.”
3.2
In latere procedures waarin deze beroepsgrond is aangevoerd, heeft de Hoge Raad en in eerdere instantie hoven en rechtbanken, geen aanleiding gezien van deze lijn af te wijken. Vergelijk bijvoorbeeld:
Hof Den Haag, 7 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2613, bevestigd door de Hoge Raad op 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1035;
Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 maart 2016, ECLI:GHARL:2016:2482, bevestigd door de Hoge Raad op 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2820; en
Hof Amsterdam, 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2116, bevestigd door de Hoge Raad op 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:453.
3.3
De rechtbank ziet geen reden voor een afwijkend oordeel. Hierbij is het geen kwestie van niet durven af te wijken, zoals eiser betoogt, maar de rechtbank acht deze overweging van de Hoge Raad ook in het huidige tijdsgewricht dragend en overtuigend. Eiser stelt, maar onderbouwt onvoldoende, dat de overlast en bevuiling van andere dieren zoals katten en paarden voor gemeenten gelijk is aan die van honden. Reeds hierom is ook geen sprake van gelijke gevallen tussen hondenhouders en houders van andere dieren, zoals eiser bepleit.
3.4
Evenmin is gebleken dat de wetgever er thans niet langer vanuit gaat dat de bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting mede is ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden.
Dat voormalig minister Plassterk “het moeilijk te verklaren vindt dat we de hondenbelasting nog steeds hebben” en dat volgens hem het hondenpoepprobleem op zijn retour is, is hiertoe onvoldoende. Deze mening is immers niet omgezet in wetgeving waarbij de hondenbelasting is afgeschaft. Het is uiteindelijk ook aan de Tweede Kamer en niet de minister is om hiertoe over te gaan.
3.5
De conclusie is dan ook dat de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en in navolging daarvan de regeling in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kan maken tussen houders van honden en andere personen.
3.6
Eiser voert verder aan dat hondenbelasting in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
De enkele stelling van eiser ter onderbouwing hiervan dat alleen goedwillende hondenbezitters deze belasting betalen is onvoldoende om strijd met het evenredigheidsbeginsel aanwezig te achten. Hetzelfde geldt voor het feit dat andere dierhouders waarvan gemeenten overlast ervaren niet worden belast, reeds omdat deze overlast niet hetzelfde is als de overlast en bevuiling door honden, zoals volgt uit rechtsoverweging 3.3.
Daarnaast stelt eiser dat de gemeente voor het tegengaan van bevuiling van openbare wegen middels “handhaving en de APV” een beter middel beschikbaar heeft dan het heffen van hondenbelasting.
Dit stuit echter af op het feit dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting voor het verwerven van inkomsten door een gemeente. De Hoge Raad overweegt in rechtsoverweging. 4.2.3. van het eerder genoemde arrest van 18 oktober 2013 hierover:
“dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie zou moeten leggen met de kosten die voor haar worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, ECLI:NL:HR:2000:AA6253, BNB 2000/272,). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid als hiervoor bedoeld in 4.2.1.”
De rechtbank volgt de Hoge Raad hierin. Er hoeft dus geen relatie te bestaan tussen de kosten die honden veroorzaken en de (hoogte van de) hondenbelasting.
Het betoog van eiser dat hondenbelasting in strijd is met het evenredigheidsbeginsel faalt dan ook.
3.7
Eiser stelt voorts dat hondenbelasting in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, dat het recht op ongestoord genot van eigendom beschermt. Deze beroepsgrond is echter niet nader onderbouwd en ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding hondenbelasting hiermee in strijd te achten (vergelijk ook rechtsoverweging 8.4 tot en met 8.6 uit de uitspraak van het Hof Den Haag van 7 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2613).
4. Eiser voert als secundaire beroepsgrond aan dat er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om de houders van bepaalde honden vanuit fiscaal oogpunt vrij te stellen en anderen wel aan te slaan. Doordat de gemeente Molenwaard bij de uitvoering van de hondenbelasting een vrijstelling hanteert voor de houders van blindengeleidehonden en gehandicaptenhonden in opleiding, is er sprake van strijd met het discriminatieverbod.
4.1
De rechtbank stelt vast dat deze vrijstelling niet onder artikel 3, tweede lid, van de Verordening is opgenomen. Het gaat daar enkel om blindengeleide- en gehandicaptenhonden die hun opleiding hebben voltooid.
Eiser stelt dat uit het beleid van de gemeente Molenwaard volgt dat ook honden die hiervoor in opleiding zijn, worden vrijgesteld van hondenbelasting. Ter onderbouwing verwijst eiser echter naar een stuk tekst uit de toelichting op de begroting van de gemeente Molenwaard 2017-2020. Dit is niet gelijk te stellen met het beleid van de heffingsambtenaar. Nergens blijkt uit dat de heffingsambtenaar in 2017 het beleid hanteerde dat voor blindengeleide- en gehandicaptenhonden in opleiding geen hondenbelasting hoefde te worden betaald.
Blijkbaar heeft de gemeenteraad om hem moverende redenen ervoor gekozen de uitbreiding van de vrijstelling voor blindengeleide- en gehandicaptenhonden waarover in de toelichting op de begroting 2017-2020 wordt gesproken, niet in te voeren. In de verordening hondenbelasting 2018 is deze vrijstelling overigens wel opgenomen.
4.2
Bovendien, zelfs indien eiser wordt gevolgd dat honden in opleiding voor blindengeleide- of gehandicaptenhond in 2017 al waren vrijgesteld van de belasting, dan baat dit hem niet. Ook honden in opleiding hebben een aantoonbare andere, maatschappelijke functie dan honden die worden gehouden als gezelschapsdier of als waakhond.
De stelling van eiser dat het niet mogelijk is om te controleren of honden in opleiding zijn kets af op het feit dat deze honden hiervoor een certificaat hebben. De bewijslast voor het beroep op de vrijstelling rust op de belastingplichtige, zodat het dan aan hem is het certificaat aan de controleur te tonen.
4.3
Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
5. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).