ECLI:NL:RBROT:2018:4157
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Hondenbelasting en de rechtmatigheid van de heffing in relatie tot discriminatieverbod en eigendomsrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de hondenbelasting die aan eiser was opgelegd door de gemeente Molenwaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag hondenbelasting voor het jaar 2017, maar dit bezwaar werd door de gemeente ongegrond verklaard. Eiser stelde dat de hondenbelasting in strijd was met het discriminatieverbod en het evenredigheidsbeginsel, alsook met het recht op ongestoord eigendom. De rechtbank overwoog dat de hondenbelasting niet in strijd is met het discriminatieverbod, zoals eerder bevestigd door de Hoge Raad. De rechtbank merkte op dat de wetgever in redelijkheid onderscheid kan maken tussen hondenhouders en houders van andere dieren, gezien de specifieke kosten die gemeenten maken door honden. Eiser kon onvoldoende onderbouwen dat de overlast van andere dieren gelijkwaardig was aan die van honden.
Daarnaast werd het evenredigheidsbeginsel besproken. Eiser stelde dat alleen goedwillende hondenbezitters de belasting betalen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om strijd met het evenredigheidsbeginsel aan te tonen. De rechtbank volgde de lijn van de Hoge Raad dat er geen directe relatie hoeft te bestaan tussen de kosten die honden veroorzaken en de hoogte van de hondenbelasting. Eiser voerde ook aan dat de hondenbelasting in strijd was met het recht op ongestoord genot van eigendom, maar deze beroepsgrond werd niet nader onderbouwd.
De rechtbank concludeerde dat de hondenbelasting rechtmatig is en dat het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr.dr. M.I. Blagrove, in aanwezigheid van griffier mr. M. Noordegraaf, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.