In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2013 uitspraak gedaan over de hondenbelasting in de gemeente Sittard-Geleen. Het College van burgemeester en wethouders had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de aanslag hondenbelasting had vernietigd. De belanghebbende, houder van een hond, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en betoogd dat de Verordening hondenbelasting een ongelijke behandeling inhield van hondenbezitters ten opzichte van niet-hondenbezitters. Het Hof oordeelde dat er geen objectieve en redelijke grond was voor het onderscheid, en dat het gelijkheidsbeginsel uit de Grondwet was geschonden.
De Hoge Raad oordeelde echter dat het onderscheid tussen hondenbezitters en andere personen in de Gemeentewet niet in strijd was met de Grondwet, omdat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft op fiscaal gebied. De Raad bevestigde dat de hondenbelasting kan worden geheven ter verkrijging van algemene middelen, zonder dat er een directe relatie hoeft te zijn met de kosten die de gemeente maakt voor het houden van honden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de aanslag hondenbelasting had gehandhaafd.
De uitspraak benadrukt de ruimte die gemeenten hebben bij het heffen van belastingen en de voorwaarden waaronder dit kan gebeuren. De Hoge Raad concludeerde dat de heffing van hondenbelasting niet afhankelijk is van de kosten die het hondenbezit met zich meebrengt, en dat de gemeente in haar recht staat om deze belasting te heffen.