In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van W.R. van Veen tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof had op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, die betrekking had op de aan W.R. van Veen opgelegde aanslag in de hondenbelasting voor het jaar 2013. De belanghebbende, W.R. van Veen, heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand heeft gelaten.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dus dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.