De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een concreet bouwplan moet toetsen of aan de geldende parkeernorm wordt voldaan. Aan dit oordeel liggen drie argumenten ten grondslag.
Ten eerste dient verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen te beoordelen of de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Dat staat in artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo. Dit betekent concreet dat verweerder de aanvraag om de omgevingsvergunning van vergunninghoudster moet toetsen aan artikel 3.4 van de planregels dat de basis biedt voor de geldende parkeernorm.
Ten tweede blijkt uit de bewoordingen van artikel 3.4 van de planregels dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen het concrete bouwplan aan de parkeernorm moet toetsen. Artikel 3.4 van de planregels schrijft niet exact voor hoeveel parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Volgens artikel 3.4 van de planregels dient binnen het plangebied immers te worden voorzien in ‘voldoende parkeergelegenheid’. Gelet op artikel 3.4 van de planregels en de tussenuitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 betekent “voldoende” dat wordt voldaan aan de normen in het (gewijzigde) parkeerbeleid van de gemeente Zwijndrecht. De term ‘voorzien in voldoende parkeergelegenheid’ vereist dus nadere invulling. Daar komt bij dat artikel 3.4 van de planregels het mogelijk maakt om deze nadere invulling te bepalen aan de hand van parkeerbeleid dat ten tijde van het bestemmingsplan nog niet vaststaat. Ook de bewoordingen van artikel 3.4 van de planregels duiden daarom op een concrete toetsing van het bouwplan aan de parkeernorm.
Ten derde blijkt nergens uit dat artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), waaraan artikel 3.4 van de planregels invulling geeft, beoogt dat de toets aan de parkeernorm uitsluitend bij de vaststelling van het bestemmingsplan plaatsvindt. Artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro bepaalt dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. In de toelichting bij artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro is vermeld dat bij veel gemeente vragen rezen over de wijze waarop het parkeren, veelal onderwerp in stedenbouwkundige voorschriften, in het bestemmingsplan zou kunnen worden geregeld. Het was volgens deze toelichting de vraag of de flexibele wijze waarop de regeling in de bouwverordening was voorgeschreven ook mogelijk is in een bestemmingsplan. Met het expliciet regelen in het Bro wordt voor de praktijk de gevraagde zekerheid geboden, aldus de toelichting. Artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, is dus aan het Bro toegevoegd om buiten twijfel te stellen dat net als in een ‘gewone’ verordening ook in een bestemmingsplan regels kunnen worden gesteld die een zekere interpretatieruimte laten (Stb. 2014, 333, pagina’s 63 en 64). De gemeenteraad heeft deze regels bij artikel 3.4 van de planregels gesteld. Dit betekent niet dat verweerder een concreet bouwplan niet meer aan de parkeernorm hoeft te toetsen.
Aldus moet verweerder op grond van artikel 3.4 van de planregels bij de uitoefening van zijn bevoegdheid voor het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning onderzoeken wat de parkeerbehoefte als gevolg van het aangevraagde bouwplan is en of er op basis van de geldende parkeernorm ‘voldoende parkeergelegenheid’ voor het bouwplan wordt gerealiseerd.