201504764/3/R3.
Datum uitspraak: 4 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Zwijndrecht,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Zwijndrecht,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Zwijndrecht,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Zwijndrecht,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Zwijndrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1136, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van die uitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 31 maart 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2016, heeft de raad de Afdeling verzocht om de hersteltermijn te verlengen. Bij beschikking van 18 juli 2016, zaak nr. 201504764/4/R4 is deze termijn verlengd tot en met 29 september 2016.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft de raad naar voren gebracht dat bij besluit van 27 september 2016 het plan gewijzigd is vastgesteld teneinde de gebreken die in de tussenuitspraak zijn genoemd te herstellen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling in het besluit van 31 maart 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan ‘Maasboulevard’, locatie ‘Watertoren’" een aantal gebreken geconstateerd.
Ten aanzien van het aspect parkeren heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat de bedoeling van de raad ten aanzien van de toepasselijke parkeernormen onvoldoende uit de opgenomen planregel blijkt.
Ten aanzien van de toegelaten horeca-activiteiten heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat door de ruime begripsomschrijving van zalenexploitatie, anders dan de raad heeft beoogd, niet is uitgesloten dat er andere particuliere bijeenkomsten dan kleinschalige bijeenkomsten in besloten kring worden gehouden die een ruimtelijke uitstraling hebben die vergelijkbaar is met niet door de raad aanvaardbaar geachte functies.
Ten aanzien van het aspect opslag van vuurwerk heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat ten onrechte geen afweging heeft plaatsgevonden over de wenselijkheid van de opslag van vuurwerk op deze locatie.
Vanwege deze gebreken heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 31 maart 2015 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] tegen het besluit van 31 maart 2015 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
3. De Afdeling heeft de raad bij de tussenuitspraak opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omgeschreven gebreken in het besluit van 31 maart 2015 te herstellen door met inachtneming van rechtsoverweging 18 van de tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 29 september 2016 het bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan ‘Maasboulevard’, locatie ‘Watertoren’" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld (hierna: het herstelbesluit). Het herstelbesluit wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5. [appellant sub 1] en anderen hebben naar aanleiding van het herstelbesluit geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af zij geen bezwaren hebben tegen het herstelbesluit. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 1] en anderen is ongegrond.
6. De zienswijzen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] zijn niet gericht tegen het herstelbesluit voor zover daarbij een gewijzigde planregeling is vastgesteld voor de aspecten parkeren en opslag van vuurwerk. Hieruit leidt de Afdeling af dat zij in zoverre geen bezwaren hebben tegen het herstelbesluit.
7. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop de raad het in het besluit van 31 maart 2015 geconstateerde gebrek ten aanzien van de toegelaten horeca-activiteiten heeft beoogd te herstellen. Daartoe voeren zij aan dat ook op grond van de gewijzigde planregeling onvoldoende is gewaarborgd dat slechts kleinschalige besloten bijeenkomsten zijn toegelaten. Volgens hen staat de gewijzigde planregeling activiteiten toe in besloten kring die tot geluidhinder ter plaatse van hun woningen zullen leiden. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] voeren hierbij aan dat de raad had moeten beschrijven welke activiteiten wel zijn toegelaten en niet had moeten kiezen voor een lijst met activiteiten die niet zijn toegelaten. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen voeren verder aan dat de nieuw opgenomen definities van ‘discotheek’ en ‘partycentrum’ te beperkt zijn, aangezien deze de eis stellen dat het gehele gebouw voor die activiteit wordt gebruikt en sprake dient te zijn van een permanente uitgaansgelegenheid.
8. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het herstelbesluit een gewijzigde definitie van ‘zalenexploitatie’ en in aanvulling daarop definities van de begrippen ‘discotheek’ en ‘partycentrum’ in de planregels opgenomen.
Ingevolge artikel 1, lid 1.67, van de planregels wordt in de regels onder ‘zalenexploitatie’ verstaan: de verhuur van zaalruimte voor horeca-activiteiten ten dienste van zakelijke bijeenkomsten alsmede vergaderingen, congressen, productpresentaties, diners, ceremonies, recepties en overige bijeenkomsten in besloten kring. Onder zalenexploitatie valt niet de exploitatie ten behoeve van discotheek, casino, partycentrum, automatenhal of andere daarmee qua ruimtelijke uitstraling vergelijkbare activiteiten.
Ingevolge lid 1.31 wordt in de regels onder ‘discotheek’ verstaan: gebouw dat geheel bedoeld en ingericht is als permanente uitgaansgelegenheid waar men kan dansen op muziek.
Ingevolge lid 1.52 wordt in de regels onder ‘partycentrum’ verstaan: gebouw dat geheel bedoeld en ingericht is als permanent uitgaanscentrum ten behoeve van feesten en partijen gecombineerd met andere functies zoals bowling, live-cooking, karting en dergelijke.
9. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak met betrekking tot het onderscheid tussen een partycentrum en zalenexploitatie overwogen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hij bij de definitie van zalenexploitatie alleen kleinschalige besloten bijeenkomsten voor ogen heeft gehad en niet ook een partycentrum en een discotheek met een openbaar karakter en een grootschaliger opzet. Door de ruime begripsomschrijving was echter, anders dan is beoogd, niet uitgesloten dat er andere particuliere bijeenkomsten dan kleinschalige bijeenkomsten in besloten kring worden gehouden die een ruimtelijke uitstraling hebben die vergelijkbaar is met de niet door de raad aanvaardbaar geachte functies.
De raad heeft in artikel 1, lid 1.67, van de planregels van het herstelbesluit uitdrukkelijk opgenomen dat onder zalenexploitatie niet vallen de niet door hem aanvaardbaar geachte functies, waaronder een discotheek en een partycentrum, en andere wat betreft ruimtelijke uitstraling daarmee vergelijkbare activiteiten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met deze gewijzigde definitie toereikend geregeld dat is uitgesloten dat de toegelaten bijeenkomsten in besloten kring een ruimtelijke uitstraling hebben die vergelijkbaar is met de niet door de raad aanvaardbaar geachte functies. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen dat de definities van discotheek en partycentrum te beperkt zijn, overweegt de Afdeling dat in lid 1.67 is vastgelegd dat ook de daarmee wat betreft ruimtelijke uitstraling vergelijkbare activiteiten niet zijn toegelaten. Van dergelijke activiteiten kan ook sprake zijn, indien de activiteiten niet in het gehele gebouw plaatsvinden of indien geen sprake is van een permanente uitgaansgelegenheid. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het herstelbesluit niet in de weg staat aan bijeenkomsten waarbij muziek ten gehore wordt gebracht, overweegt de Afdeling dat de opdracht uit de tussenuitspraak van 26 april 2016 niet inhoudt dat de raad een zodanige planregel dient vast te stellen dat dergelijke activiteiten niet zijn toegestaan. In rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling hieromtrent al overwogen dat wat betreft het aspect geluid, in het licht van de aanbevolen richtafstanden uit de VNG-brochure en een opgesteld milieuadvies geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat betreft geluid vanwege de horeca-activiteiten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 4] merkt op dat de verwijzing in artikel 3, lid 3.1.1, onder c, van de planregels naar artikellid 1.42 niet klopt, aangezien het begrip ‘horeca’ is gedefinieerd in artikellid 1.43.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor horecaondernemingen in de horecacategorie A, B en C, als bedoeld in artikel 1.42, met dien verstande dat een fastfood-restaurant niet is toegestaan. Horecaondernemingen in de categorie D als bedoeld in artikel 1.42 zijn niet toegestaan, behoudens de functies van zalenexploitatie, en van hotelaccommodatie, tot maximaal 10 kamers.
Naar het oordeel van de Afdeling kan er geen onduidelijkheid over bestaan dat in artikel 3, lid 3.1.1, onder c, is bedoeld te verwijzen naar artikellid 1.43, nu de bedoelde horecaondernemingen in dat artikellid zijn gecategoriseerd, terwijl artikellid 1.42 ziet op de definitie van het begrip ‘hoofdgebouw’. In zoverre is sprake van een kennelijke verschrijving. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid. Het betoog faalt.
11. Gelet op het voorgaande is met het besluit van 27 september 2016 voldaan aan de tussenuitspraak. De beroepen tegen dat besluit zijn ongegrond.
12. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Zwijndrecht van 31 maart 2015, waarbij het bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan ‘Maasboulevard’, locatie ‘Watertoren’" is vastgesteld, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zwijndrecht van 31 maart 2015;
III. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Zwijndrecht van 27 september 2016, waarbij het bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan ‘Maasboulevard’, locatie ‘Watertoren’" gewijzigd is vastgesteld ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Zwijndrecht tot vergoeding van:
a. bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 742,50 (zegge: zevenhonderdtweeënveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
c. bij [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de raad van de gemeente Zwijndrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
c. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
d. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017
745.