ECLI:NL:CRVB:2008:BD6376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5381 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor arbeidsongeschiktheidsuitkering en de vereisten voor nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering werd afgewezen. Appellant had in 1989 een uitkering aangevraagd, die in 1992 werd afgewezen en in rechte onaantastbaar werd. In 1996 diende hij een herhaalde aanvraag in, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herhaalde aanvraag moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad benadrukt dat de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden om een herhaalde aanvraag te kunnen honoreren. In dit geval heeft appellant geen nieuwe feiten aangedragen, waardoor het Uwv de aanvraag terecht heeft afgewezen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het bezwaar van appellant ongegrond. Tevens wordt het Uwv opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

06/5381 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2006, 02/4272 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Voor het Uwv is verschenen
mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
1. Wat de te dezen van belang zijnde feiten en omstandigheden betreft verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In aanvulling daarop overweegt de Raad volgende.
2.1. In verband met zijn uitval wegens arbeidsongeschiktheid in februari 1986 heeft appellant in juli 1989 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 10 maart 1992. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden, doordat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 1993 waarbij het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij het griffierecht niet binnen de gestelde termijn had betaald.
2.2. In verband met dezelfde uitval heeft appellant in november 1996 opnieuw een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. De bij besluit op bezwaar van 26 juli 1999 gehandhaafde afwijzing van die aanvraag is na vernietiging van dat besluit bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2001 gehandhaafd bij primair besluit van
3 december 2001 en vervolgens bij besluit op bezwaar van 16 augustus 2002.
De weigeringsgrond was dezelfde als in 1992, namelijk primair dat appellant sinds zijn uitval in februari 1986 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en subsidiair dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in aansluiting op die periode niet minstens 25% (AAW) respectievelijk 15% (WAO) heeft bedragen.
3. Bij de thans aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit van
16 augustus 2002 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat bij gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan een nieuwe aanvraag zonder meer kan afwijzen, maar dat die bepaling er niet aan in de weg staat dat het bestuursorgaan óók bij gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden een (in rechte) onaantastbaar geworden besluit heroverweegt met dien verstande dat een zodanige heroverweging door het bestuursorgaan niet de weg mag openen naar een rechterlijke toetsing als betreft het een oorspronkelijk besluit.
4. In hoger beroep heeft appellant - samengevat - het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft ten onrechte het rapport van de door haar als onafhankelijke deskundige ingeschakelde psychiater R. Tonneijck buiten beschouwing gelaten. Door die inschakeling, het aan hem toezenden van het rapport van Tonneijck en de bevindingen van Tonneijck is bij hem de verwachting gewekt dat van de juridische benadering is overgestapt naar de medische benadering, maar die verwachting is door de rechtbank ten onrechte niet gehonoreerd.
Voorts had niet meer mogen worden teruggegrepen op het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 10 maart 1992, ook al omdat het toen niet binnen de gestelde termijn hebben betaald van het griffierecht en het niet hebben aangevochten van de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 1993 zijn toe te schrijven aan zijn onvermogen daartoe op grond van zijn arbeidsongeschiktheid. Het besluit van
10 maart 1992 is genomen zonder dat inlichtingen zijn opgevraagd bij de hem toentertijd behandelende artsen, terwijl nadien de omstandigheden zijn veranderd en inmiddels meer bekend is over het borderline-syndroom waaraan hij toen al lijdende was.
Tevens heeft appellant aspecten als mediation en reïntegratie aan de orde gesteld.
5.1. De Raad kan zich wat één onderdeel betreft niet, maar overigens wel vinden in de aangevallen uitspraak en overweegt daartoe als volgt.
5.2. Ter uitvoering van de door de rechtbank bij uitspraak van 28 maart 2001 gegeven opdracht had het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen ter vervanging van het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 26 juli 1999. Niettemin heeft het bestuursorgaan een nieuw primair besluit van 3 december 2001 genomen. Gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb stond tegen dat besluit niet de mogelijkheid van bezwaar bij het bestuursorgaan, maar die van beroep bij de rechtbank open. Het bestuursorgaan had op grond van artikel 6:15 van de Awb het tegen dat besluit gerichte bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift naar de rechtbank moeten doorzenden. Daar het bestuursorgaan heeft nagelaten dat te doen, had de rechtbank het besluit van 16 augustus 2002 moeten vernietigen en het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2001 alsnog als beroep moeten behandelen. De Raad zal dat laatste, met vernietiging in zoverre van de aangevallen uitspraak, thans zelf doen (in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 20 februari 2003, LJN:AH8868).
5.3. Het besluit van 10 maart 1992 was in rechte onaantastbaar toen appellant in november 1996 een herhaalde aanvraag indiende. Waarom dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden, is niet relevant. Bijgevolg kan niet worden ingegaan op appellants betoog dat hij toentertijd als gevolg van zijn ziekte en zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat was tot betaling van het griffierecht alsook dat aan dat besluit nog andere gebreken kleven.
5.4. Terecht heeft de rechtbank dan ook de door appellant in november 1996 ingediende herhaalde aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
10 maart 1992.
Ingevolge het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bestuursorgaan bevoegd om, ingeval geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de (herhaalde) aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Het Uwv heeft in dit geval, zoals de rechtbank in haar uitspraak van 28 maart 2001 had geoordeeld, de herhaalde aanvraag inhoudelijk behandeld en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwogen. Dit kan echter niet de weg openen naar een toetsing door de rechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een zodanige wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het gebruikmaken van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet daarop dient de bestuursrechter in zo’n geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, bij een bevestigend antwoord op die vraag, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
In dit geval heeft appellant bij zijn aanvraag - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - zodanige feiten of omstandigheden niet aangevoerd, zodat het Uwv de herhaalde aanvraag mocht afwijzen.
5.5. Appellant heeft zich erover beklaagd dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak geen aandacht aan heeft besteed dat zij na sluiting van het onderzoek ter zitting van
4 december 2003 aanleiding heeft gezien psychiater Tonneijck in te schakelen.
Die inschakeling verdraagt zich niet met de hiervoor weergegeven benadering in gevallen van een herhaalde aanvraag. Immers, de aanvrager is gehouden om - bij zijn aanvraag - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het ligt niet op de weg van de bestuursrechter om, indien de aanvrager zodanige feiten of omstandigheden niet heeft vermeld, te onderzoeken of daarvan wellicht toch sprake is. Niet ten onrechte heeft de rechtbank bij nader inzien het rapport van Tonneijck geheel buiten beschouwing gelaten. De rechtbank zou er beter aan hebben gedaan dat in de aangevallen uitspraak te motiveren, maar die constatering leidt niet tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvraag geen stand kan houden.
5.6. De door appellant in hoger beroep aan de orde gestelde aspecten (zoals mediation en reïntegratie) waarover door het Uwv bij het thans bestreden besluit geen beslissing is genomen, kunnen thans niet in de beoordeling in hoger beroep worden betrokken, omdat daarover bij dat besluit geen beslissing is genomen en bijgevolg geen geschil voorligt.
6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient appellants als beroep te behandelen bezwaar tegen het besluit van 3 december 2001 ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 16 augustus 2002;
Verklaart het als beroep te behandelen bezwaar tegen het besluit van 3 december 2001 ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2008.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) E.M. de Bree.
JL