In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verzekeringsplicht voor werknemersverzekeringen van eiser, die werkzaamheden verrichtte voor De Til Groep. Eiser stelde dat hij verplicht verzekerd was voor zijn werkzaamheden, die hij verrichtte op basis van een overeenkomst die door partijen als een 'pachtovereenkomst' werd aangeduid. De rechtbank diende te beoordelen of er feitelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, oftewel een arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
Eiser had een overeenkomst met De Til Groep gesloten voor het beheer van een sporthal en de exploitatie van de daarin gevestigde kantine. De rechtbank overwoog dat de kwalificatie die partijen aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, omdat er geen wezenlijke onderdelen zoals het aantal te werken uren, afspraken over vakantie of ziekte waren geregeld. Bovendien was er geen gezagsverhouding en was eiser vrij in de uitvoering van zijn werkzaamheden.
De rechtbank oordeelde dat de betalingen die eiser ontving niet als loon uit een arbeidsovereenkomst konden worden aangemerkt, aangezien deze door eiser als onkostenvergoeding werden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot De Til Groep en er dus geen verzekeringsplicht bestond voor de werknemersverzekeringen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken.