ECLI:NL:RBROT:2017:2941

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
C/10/501592
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg meerpartijen-vaststellingsovereenkomst en aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Coöperatieve Rabobank U.A. en twee gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst die is gesloten ter beëindiging van geschillen tussen partijen, waarbij Rabobank een vordering heeft op de Holding, gecontroleerd door [gedaagde 1]. De vordering is vastgesteld op € 1.100.000,-, waarvan € 600.000,- is betaald. De rechtbank heeft de vraag beantwoord of Rabobank recht heeft op executoriale verkoop van onroerend goed, nu de gedaagden zich hebben verplicht tot een spoedige verkoop. De rechtbank concludeert dat de gedaagden ervoor moeten zorgen dat het onroerend goed voor 26 februari 2021 is verkocht, anders mag Rabobank overgaan tot executoriale verkoop. De rechtbank heeft de primaire vordering van Rabobank afgewezen, maar de subsidiaire vordering toegewezen, met de bepaling dat Rabobank het onroerend goed mag verkopen als het verschuldigde bedrag niet is ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/501592 / HA ZA 16-482
(voorheen aanhangig geweest met zaaknummer / rolnummer: C/10/411862 / HA ZA 12-958)
Vonnis van 19 april 2017
in de zaak van
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.(voorheen genaamd Coöperatieve Rabobank Voorne-Putten Rozenburg U.A.),
gevestigd te Hellevoetsluis,
eiseres,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. P.A.J. Peeters te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat: eerst mr. T.M. Subelack, vervolgens mr. M Koelemeijer, respectievelijk mr. B. Steeghs, thans mr. L. Krieckaert te’s-Hertogenbosch,

2.[gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
eiseres in reconventie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.M. [gedaagde 1] , thans mr. R. Scheltes te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “Rabobank”, “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”.

1.De procedure en de vorderingen

1.1.
Rabobank heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij gelijkluidende dagvaardingen van 27 september 2012 gedagvaard, welke procedure bij de rechtbank geregistreerd is geweest onder kenmerk C/10/411862 / HA ZA 12-958. Rabobank vorderde daarbij veroordeling tot betaling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als hoofdelijke schuldenaren van € 1.915.728,50. Rabobank stelde daartoe dat zij aan de door [gedaagde 1] gecontroleerde vennootschap J.F.G. [gedaagde 1] Holding B.V. (hierna: de Holding) en enkele dochtermaatschappijen gelden ter leen en kredieten had verschaft, dat [gedaagde 1] zich tot borg had gesteld ter zake van die leningen en kredieten en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hypotheken hadden verleend op hun echtelijke woning, landerijen en aanhorigheden in en bij Oostvoorne, waaronder de registergoederen kadastraal bekend Gemeente Oostvoorne [kadastraal nummer] (deze twee laatste goederen hierna: het Onroerend Goed). Rabobank heeft dertien producties in het geding gebracht.
1.2.
[gedaagde 2] heeft bij conclusie van antwoord, onder overlegging van achttien producties, verweer gevoerd, welk verweer er – kort gezegd – op neer komt dat zij zich niet tot borg heeft gesteld, dat zij de borgstelling door [gedaagde 1] heeft vernietigd wegens gebrek aan haar toestemming en dat de vordering van Rabobank niet verhaalbaar is op de huwelijksgoederengemeenschap tussen haar en [gedaagde 1] .
1.3.
[gedaagde 2] heeft een eis in reconventie ingediend, inhoudende dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de vordering van Rabobank dient vast te stellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag en dient te bepalen dat Rabobank zich niet voor een hoger bedrag mag verhalen op de huwelijksgoederengemeenschap tussen haar en [gedaagde 1] .
1.4.
[gedaagde 1] heeft een conclusie tot referte genomen.
1.5.
Rabobank heeft een conclusie van repliek in conventie, tevens houdende eiswijziging, en van antwoord in reconventie genomen en daarbij vier producties overgelegd.
1.6.
Op 2 april 2014 is de onder kenmerk C/10/411862 / HA ZA 12-958 geregistreerde procedure ambtshave doorgehaald.
1.7.
Rabobank heeft de zaak op 3 augustus 2016 weer laten opbrengen. De zaak is voortgezet onder het kenmerk C/10/501592 / HA ZA 16-482.
1.8.
Rabobank heeft een akte houdende naamswijziging en wijziging van eis in conventie genomen en daarbij vijf producties in het geding gebracht.
Na bezwaar vanwege [gedaagde 1] , is deze eiswijziging bij rolbeslissing van 24 augustus 2016 toegestaan.
Rabobank vordert sedertdien dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat Rabobank mag overgaan tot openbare executieverkoop van het Onroerend Goed primair vanaf de datum van het te wijzen vonnis, subsidiair vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, teneinde zich op de executieopbrengsten te verhalen tot een netto aan Rabobank toekomend totaalbedrag van € 500.000,00 te vermeerderen met de veiling- en proceskosten die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog aan Rabobank verschuldigd blijken te zijn, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
1.9.
De conclusie van antwoord van [gedaagde 1] , met twee producties, strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van Rabobank in de proceskosten en de nakosten, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
1.10.
De conclusie van antwoord van [gedaagde 2] strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van Rabobank in de proceskosten.
1.11.
Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.De beoordeling

in conventie en in reconventie
2.1.
Gelet op de eiswijzigingen dient de rechtbank in conventie te oordelen over de vordering zoals geldend gemaakt bij akte houdende naamswijziging en wijziging van eis in conventie (zie onder 1.8), mede aan de hand van de eerder in het geding ingenomen standpunten van partijen en overgelegde producties.
2.2.
De eis in reconventie van [gedaagde 2] (zie onder 1.3), waartegen Rabobank verweer voert (zie onder 1.5), heeft [gedaagde 2] niet ingetrokken. Dus ook die ligt ter beoordeling voor.
2.3.
Uit de (onvoldoende betwiste) stellingen van partijen en overgelegde producties blijken de volgende feiten.
2.3.1.
Rabobank (en Rabohypotheekbank N.V.) had aan de door [gedaagde 1] gecontroleerde vennootschap [Holding] (hierna: de Holding) en enkele dochtermaatschappijen gelden ter leen en kredieten verschaft. [gedaagde 1] had zich tot borg gesteld ter zake van die leningen en kredieten.
2.3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bij aktes van 1 maart 1995, 21 juli 1997 en 12 februari 2004 bankhypotheken verleend aan Rabobank en Rabohypotheekbank N.V. op (onderdelen van) het Onroerend Goed (en andere goederen).
2.3.3.
Destijds waren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 17 maart 2009 is de op 3 december 2008 uitgesproken echtscheiding tussen hen ingeschreven. [gedaagde 2] is met kinderen van haar en [gedaagde 1] in de echtelijke woning, deel uitmakende van het Onroerend Goed, blijven wonen.
2.3.4.
Ter beëindiging van hun geschillen hebben partijen, ter zijde gestaan door hun juridisch adviseurs en na ampel overleg, alsmede de Holding en Rabohypotheekbank N.V., op 25 en 26 februari 2014 een vaststellingsovereenkomst ondertekend. Die vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover voor deze beoordeling van belang – als volgt, waarbij Rabobank en Rabohypotheekbank N.V. gezamenlijk worden aangeduid als “Rabobank”.
“in aanmerking nemende dat:
de Rabobank aan de Holding [..] leningen en/of kredieten heeft verstrekt dan wel uit andere hoofde vorderingen heeft op die (rechts)personen;
de Rabobank van mening is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich in privé en hoofdelijk borg hebben gesteld voor hetgeen de Rabobank stelt te vorderen te hebben van de Holding [..];
[gedaagde 2] van mening is dat zij de vermeende borgstelling rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd om redenen, partijen genoegzaam bekend;
de Rabobank, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in een gerechtelijke procedure verwikkeld zijn met betrekking tot de vermeende vorderingen van de Rabobank en de vermeende vernietiging door [gedaagde 2] van de borgstelling;
de in de vorige alinea bedoelde procedure bekend is bij de rechtbank te Rotterdam onder kenmerk 411862 / 12/958;
[..];
[..];
zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] nog menen vorderingen over en weer op elkaar te hebben;
I. dat tot de ontbonden gemeenschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in ieder geval nog behoren [..] het Onroerend Goed;
dat tot de ontbonden gemeenschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] behoort een vermeende vordering van de Holding op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zake van met name geleende gelden ter aanschaf van het Onroerend Goed (eigen woning schuld);
[..] alle partijen met elkaar in gesprek zijn geraakt en aldus tot overeenstemming zijn gekomen ter zake de beslechting van alle mogelijke geschillen tussen de diverse partijen bij deze overeenkomst;
partijen in dat kader de behoefte hebben om de diverse minnelijke regelingen die tussen de verschillende partijen zijn overeengekomen vast te leggen in de onderhavige overeenkomst;
[..]
Zijn overeengekomen als volgt:
1. De considerans dezes makt integraal onderdeel uit van deze overeenkomst.
2. De Rabobank beperkt haar vordering op de Holding [..] uit welke hoofde dan ook (derhalve inclusief eventueel te vorderen rente en/of kosten) tot een vast bedrag van € 1,1 miljoen (zegge: één miljoen één honderdduizend euro).
3. De Holding erkent [..] de onder artikel 2. genoemde vordering van de Rabobank ad € 1,1 miljoen (zegge: één miljoen één honderdduizend euro).
4. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] enerzijds en de Holding [..] anderzijds stellen vast en komen – ter beslechting van hun geschillen hieromtrent – overeen dat de vordering van de Holding op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit welke hoofde dan ook (derhalve inclusief eventueel te vorderen rente en/of kosten) tot een vast bedrag van € 1,1 miljoen (zegge: één miljoen één honderdduizend euro) bedraagt.
5. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen de vordering van de Holding als bedoeld in het vorige artikel als schuld en stellen vast dat deze tot de gemeenschap van goederen behoort en aldus op grond van artikel 1:100 BW in de verdeling van de gemeenschap van goederen betrokken dient te worden.
6. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen dat de hypotheekrechten die de Rabobank verkregen heeft op het Onroerend Goed als zekerheid dienen voor voldoening van de vordering van de Rabobank op de Holding [..].
De Rabobank, de Holding alsmede [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komen hierbij nadrukkelijk overeen dat betalingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (al dan niet door gebruikmaking van de Rabobank van haar hypotheekrechten) aan de Rabobank hebben te gelden als betalingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] namens de Holding [..] waarbij partijen derhalve nadrukkelijk overeenkomen dat de vordering van de Rabobank op de Holding [..] door dergelijke betalingen verminderd wordt voor een bedrag gelijk aan die betalingen alsmede dat de vordering van de Holding [..] op [gedaagde 2] en [gedaagde 1] eveneens dienovereenkomstig wordt verminderd voor een bedrag gelijk aan die betalingen. [..]
7 De eerste betaling als bedoeld in het vorige artikel zal geschieden uit de gelden die onder de notaris staan conform de als bijlage A aan deze overeenkomst gehechte depotovereenkomst. [..] Van dit onder de notaris geparkeerde bedrag zal een bedrag ad € 600.000,- (zegge: zeshonderdduizend euro) worden voldaan aan de Rabobank welke betaling heeft te gelden als een betaling als bedoeld in het vorige artikel. [..]
8. [..]
9. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verplichten zich zowel jegens elkaar als jegens de Holding en de Rabobank om alle medewerking en inspanningen te verrichten teneinde tot een spoedige verkoop te komen van het Onroerend Goed, in welk kader ook de onderstaande wederzijdse verplichtingen zijn overeengekomen.
10. Het Onroerend Goed staat in de verkoop bij makelaar [..] op de voorwaarden als genoemd in de op verzoek van één der partijen toe te zenden gehechte opdracht tot verkoop en wel voor de navolgende vraagprijzen:
a) voor het woonhuis met garage, tuin en ondergrond aan de [adres] : € 995.000,-
b) voor de bouwkavel met een perceel weiland met paardenstal nabij de [adres] : € 795.000,-
[gedaagde 1] alsmede [gedaagde 2] verplichten zich om in ieder geval biedingen op het Onroerend Goed te aanvaarden indien die 90% van voornoemde vraagprijs bedragen. Aanvaarding van een dergelijk bod impliceert dat zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] alsdan alle benodigde (rechts)handelingen zullen verrichten om tot verkoop en levering van de betreffende onroerende zaak te komen.
11. Van de opbrengst van de eerste onroerende zaak die zal worden verkocht, zal 50% van de – na betaling van € 600.000,- uit het depot bij de notaris als bedoeld in artikel 7 – resterende vordering van de Rabobank ad € 500.000,- worden voldaan aan de Rabobank, welke betaling heeft te gelden als een betaling als bedoeld in artikel 6.
De overige 50% (derhalve € 250.000,-) van de vordering van de Rabobank zal worden voldaan uit de opbrengst van de verkoop van de tweede onroerende zaak, welke betaling eveneens heeft te gelden als een betaling als bedoeld in artikel 6.
Door ontvangst van de 2e 50% ad euro 250.000,- verleent de Rabobank thans reeds voor alsdan onherroepelijk en onvoorwaardelijk finale kwijting aan zowel de Holding [..] alsmede aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , gelijk de Holding [..] door ontvangst van deze 2e 50% ad euro 250.000,- (door betaling aan de Rabobank) thans reeds voor alsdan onherroepelijk en onvoorwaardelijk finale kwijting verleent aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
De opbrengst van het aldus te verkopen Onroerend Goed komt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (onder aftrek van hetgeen aan de Rabobank voldaan zal worden) gelijkelijk toe zulks echter met inachtneming van het bepaalde in artikel 13b.
Door ondertekening dezes verlenen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hierbij de notaris die de verkoop van de respectieve onroerende zaken zal behandelen, onherroepelijk en onvoorwaardelijk volmacht om de betalingen te verrichten uit de opbrengst conform de verdeling als bepaald in deze overeenkomst.
12. Naast de in het bovenstaande behandelde kwesties bestond er tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog een geschil ten aanzien van de laatste vorderingen over en weer ter zake de boedelverdeling na echtscheiding. In het kader van een thans alles omvattende minnelijke regeling komen partijen in dat kader het volgende overeen.
13.a Ongeacht het bepaalde in de onderhavige overeenkomst behoudt [gedaagde 2] haar rechten en aanspraken op partneralimentatie, kinderalimentatie en verdeling van eventuele pensioenrechten en stamrechtverplichtingen welke rechten al dan niet reeds ten tijde van de ondertekening van deze overeenkomst bestaan dan wel in de toekomst zullen ontstaan.
13.b Behoudens die rechten en aanspraken die [gedaagde 2] conform het bepaalde in het vorige artikel 13.a behoudt, komen partijen overeen dat partijen finaal van elkaar zullen zijn gekweten door voldoening van een bedrag ad € 65.000,- (zegge: vijfenzestig duizend) door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] .
13.c Betaling van het in het vorige artikel bepaalde bedrag door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] zal geschieden door 50% van dit bedrag in mindering te laten strekken op hetgeen [gedaagde 2] toekomt na verkoop van de eerste onroerende zaak en dat gedeelte (derhalve € 32.500,- ) uit te laten betalen aan [gedaagde 1] . Het tweede gedeelte (50% derhalve € 32.500,-) zal door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] worden voldaan door inhouding van dit bedrag op hetgeen [gedaagde 2] toekomt na en door verkoop van de tweede onroerende zaak en dit bedrag uit te keren aan [gedaagde 1] .
14. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verklaren dat zij – behoudens de betaling door de vrouw aan de man van het bedrag van € 65.000,- en behoudens de verplichtingen die zij in deze overeenkomst jegens elkaar zijn aangegaan en behoudens het bepaalde in artikel 13.a van deze overeenkomst – over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben [..] noch op grond van [..] het genot, gebruik en beheer van de gemeenschappelijke goederen en de aan de gemeenschappelijke schulden verbonden verplichtingen. [..]
15. [..]
16. Ten slotte behoren tot de ontbonden gemeenschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog de aandelen in de Holding. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komen overeen dat [gedaagde 2] onvoorwaardelijk en onverwijld mee zal werken aan de levering van de aandelen, althans haar rechten daarop, aan [gedaagde 1] conform de als bijlage B aan deze overeenkomst gehechte concept-akte van de notaris, waarbij de kosten voor rekening van de man zijn.
17. [..]
18. Ten aanzien van de kosten die gepaard gaan met het eigendom van het Onroerend Goed in de periode dat de respectieve onroerende zaken nog niet zijn verkocht komen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overeen dat die kosten gelijkelijk gedragen zullen worden zulks met uitzondering van de kosten van gas/water/elektra, inboedelverzekering en de belastingen/heffingen die toe te wijzen zijn aan het gebruik van het Onroerende Goed, één en ander gedurende de periode dat mevrouw [gedaagde 2] nog één der woningen als haar verblijfadres gebruikt en beperkt tot die kosten die toe te wijzen zijn aan de woning die [gedaagde 2] gebruikt. Vanaf het moment dat mevrouw [gedaagde 2] verhuist, zullen alle lasten gelijkelijk door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedragen worden.
Met betrekking tot te maken kosten en/of te verrichten investeringen met betrekking tot het Onroerend Goed [..] komen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] overeen dat [..]
19. De in de considerans onder E bedoelde procedure staat op de parkeerrol. Partijen laten die staan tenzij zij andersluidend overeenkomen en/of er aan deze overeenkomst geheel uitvoering is gegeven, op welk moment alle partijen verplicht zijn aan royement/doorhaling mee te werken.
20. Behoudens het bepaalde in de onderhavige overeenkomst zijn partijen algeheel en finaal van elkaar gekweten en hebben zij niets meer van elkaar te vorderen.”
2.3.5.
Het in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst bedoelde bedrag van € 600.000,- is aan Rabobank betaald.
2.3.6.
Bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst is expliciet aan de orde geweest het onderwerp van het wel of niet opnemen van een termijn waarbinnen de Holding, respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de in de vaststellingsovereenkomst erkende vorderingen dienden te betalen, respectievelijk het Onroerend Goed diende te zijn verkocht. Rabobank verlangde zodanige tijdsbepalingen, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] waren daartoe niet bereid.
In een e-mail van 8 juni 2015 schreef de advocaat van Rabobank aan [gedaagde 1] en aan de advocaat van [gedaagde 2] onder meer het volgende:
“Inderdaad is in de vaststellingsovereenkomst geen termijn opgenomen. De Bank heeft dat nog wel gewild [..], maar zij zag dat het stellen van een termijn (en de Bank wilde geen al te lange termijn) de overeenstemming teniet zou doen. Voor met name mevrouw [gedaagde 2] was dat onacceptabel. De Bank wilde de overeenstemming niet frustreren en heeft daarom afgezien van het blijven aandringen op een termijn.”.
2.3.7.
In dezelfde e-mail heeft de advocaat van Rabobank [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gesommeerd om uiterlijk op 1 oktober 2015 de resterende € 500.000,- aan Rabobank te betalen. Rabobank heeft in 2015 aangekondigd te zullen overgaan tot executoriale verkoop van het Onroerend Goed. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben daartegen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft Rabobank bij brieven van 2 december 2015 aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] medegedeeld dat zij overging tot executoriale verkoop van het Onroerend Goed. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben in kort geding staking van de executoriale verkoop gevorderd. De voorzieningenrechter heeft die vordering bij vonnis van 20 april 2016 toegewezen.
Daarna heeft Rabobank haar vordering in deze procedure gewijzigd als onder 1.8 beschreven.
2.4.
Ter beantwoording van de in conventie aan de orde gestelde vraag, of het Rabobank (per datum van dit vonnis, dan wel een andere door de rechtbank te bepalen datum) vrij staat om tot executoriale verkoop van het Onroerend Goed over te gaan terwijl dat niet in de vaststellingsovereenkomst is geregeld, dient de vaststellingsovereenkomst te worden uitgelegd.
2.5.
Het gaat hier om de uitleg van een geschrift waarin de verhouding tussen de onderhavige procespartijen, alsmede andere partijen is geregeld.
Bij de uitleg dient niet alleen gekeken te worden naar de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook naar die welke uit de aard van de overeenkomst, de wet, de gewoonte tussen partijen of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (artikel 6:258 lid 1 BW).
Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een taalkundige uitleg van de bepalingen ervan, maar daarbij is beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (artikel 3:33 en 3:35 BW; HR 13 maart 1981, ECLI:NL: HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 – Haviltex; HR 7 februari 2014 ECLI:NL:HR:2014:260 – Afvalzorg/Slotereind; HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 Lundiform/Mexx).
Dat is niet zonder meer anders waar een beding verstrekkende gevolgen heeft, of waar het een overeenkomst tussen professionele partijen betreft die zich hebben laten bijstaan door ter zake kundige juridische adviseurs (HR 7 februari 2014 ECLI:NL:HR:2014:260 – Afvalzorg/Slotereind; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0727 – Gemeente Rotterdam/Eneco).
Bij de uitleg van een geschrift zijn van belang alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door ter zake kundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan.
Weliswaar is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van belang (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427; NJ 2005/493 – DSM/Fox), maar ook dan kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht (HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 – Lundiform/Mexx; HR 7 februari 2014 ECLI:NL:HR:2014:260 – Afvalzorg/Slotereind).
De rechter kan, zonder een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van partijen, groot gewicht toekennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden woorden van het geschrift en aldus komen tot een voorshands oordeel aangaande de uitleg van de overeenkomst. Maar vervolgens zal de rechter dienen te beoordelen of de partij die een andere uitleg van het geschrift verdedigt voldoende heeft gesteld om tot bewijs dan wel tegenbewijs te worden toegelaten. Indien dit laatste het geval is, is de rechter gehouden deze partij in de gelegenheid te stellen dit (tegen)bewijs te leveren (HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 – Lundiform/Mexx; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, NJ 2007/575 – Meyer/Pont Meyer; HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909, NJ 2007/576 – Uni-Invest).
In geval in een overeenkomst een bepaald scenario niet is voorzien, gaat het bij de uitleg niet om de vraag wat partijen (naar het oordeel van de rechter) zouden zijn overeengekomen indien zij (wel) rekening hadden gehouden met dat niet-voorziene scenario, maar om de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de uit te leggen bepaling mochten toekennen nu dat scenario zich voordoet en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2821, NJ20167/10 – Flexabram/Iprem en HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 – Lundiform/Mexx).
2.6.
De vaststellingsovereenkomst voldoet aan de vereisten van artikel 7:900 e.v. BW. De overeenkomst is klaarblijkelijk tot stand gebracht ter beëindiging van diverse geschillen en een aantal lopende procedures tussen de betrokken partijen.
2.7.
De vaststellingsovereenkomst is een gecompliceerde meer-partijen-overeenkomst, waarin diverse rechtsverhoudingen zijn geregeld. Bovendien behoren bijlagen bij de overeenkomst met diverse regelingen.
2.8.
Zoals gezegd, werden partijen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst door juridische adviseurs ter zijde gestaan. Partijen en hun adviseurs hebben over de bepalingen van die overeenkomst onderhandeld. De diverse regelingen in de vaststellingsovereenkomst en de bijlagen daarbij zijn zorgvuldig geformuleerd.
2.9.
Hetgeen in 2.6, 2.7 en 2.8 is overwogen, vormt aanleiding om bij de uitleg belang toe te kennen aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst die deze in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben.
2.10.
Op de in de vaststellingsovereenkomst op € 1.100.000,- gefixeerde vordering van Rabobank op de Holding is € 600.000,- betaald. Een betalingstermijn voor het saldo van € 500.000,- is niet geregeld in de vaststellingsovereenkomst.
2.11.
Voor zover Rabobank stelt dat zij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van het saldo van € 500.000,- heeft aangesproken en dat zij daartoe dienen over te gaan, ziet Rabobank over het hoofd dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] enige schuld aan Rabobank hebben. Zowel voorafgaande aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst als daarna had Rabobank (afgezien van een gestelde, maar betwiste vordering uit borgstelling door [gedaagde 1] ) slechts te vorderen van de Holding. In de vaststellingsovereenkomst is geregeld dat de vordering van Rabobank op de Holding even groot is, dan wel wordt als die van de Holding op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en dat laatstgenoemden hun schuld aan de Holding bevrijdend kunnen betalen door aan Rabobank te betalen (zie de considerans onder A, B en C en de artikelen 2, 3, 4 en 6). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daarmee geen betalingsverplichting jegens Rabobank gekregen.
2.12.
De enige bepaling in de vaststellingsovereenkomst waarin kan worden gelezen dat het de bedoeling is om tot spoedige verkoop van het Onroerend Goed te komen is artikel 9: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verplichten zich zowel jegens elkaar als jegens de Holding en de Rabobank om alle medewerking en inspanningen te verrichten teneinde tot een spoedige verkoop te komen van het Onroerend Goed.
In de vaststellingsovereenkomst is met betrekking tot zodanige “spoedige verkoop” geen verdere tijdsbepaling opgenomen.
2.13.
Kennelijk verlangde Rabobank bij de onderhandelingen een tijdsbepaling ten aanzien van de betaling van het saldo van € 500.000,-, respectievelijk de verkoop van het Onroerend Goed, maar hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] die tijdsbepaling niet gewild en is Rabobank daarvoor gezwicht.
Er is dus geen sprake van een onvoorziene omstandigheid, maar van een keuze van de onderhandelende partijen of van een onderhandelingsresultaat.
Derhalve geldt tussen partijen geen andere tijdsbepaling dan de genoemde “spoedige verkoop”.
2.14.
De rechtbank verwerpt het beroep van Rabobank op de Algemene Bankvoorwaarden voor een tijdsbepaling ten aanzien van de verkoop van het Onroerend Goed.
De Algemene Bankvoorwaarden zijn niet van toepassing verklaard in de vaststellingsovereenkomst. Voor zover de Algemene Bankvoorwaarden al van toepassing zijn in de verhouding tussen Rabobank en de Holding – de rechtbank laat dat in het midden – zijn die voorwaarden nog niet van toepassing in de verhouding tussen Rabobank enerzijds en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] anderzijds.
Waar Rabobank bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft aanvaard dat daarin geen tijdsbepaling werd opgenomen, zou het alsnog invlechten van een tijdsbepaling door middel van een beroep op de Algemene Bankvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
2.15.
Enige gewoonte tussen partijen die bij de beantwoording van de vraag naar een tijdsbepaling van belang zou kunnen zijn, is gesteld noch gebleken.
2.16.
In 2013 en voorjaar 2014, toen de vaststellingsovereenkomst tot stand kwam, was de woningenmarkt niet gunstig. Dat moet partijen, Rabobank beroepshalve en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] via hun contacten met de makelaar, bekend zijn geweest. Ook daarom kan het niet spoedig verkocht geraken van (een van de onderdelen van) het Onroerend Goed niet als een onvoorziene omstandigheid worden aangemerkt.
2.17.
In artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich (onder meer) jegens Rabobank verplicht om alle medewerking en inspanningen te verrichten teneinde tot een spoedige verkoop te komen van het Onroerend Goed.
Ingevolge artikel 10 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich verplicht om in ieder geval biedingen op het Onroerend Goed te aanvaarden indien die 90% van de vraagprijzen van € 995.000,-, respectievelijk € 795.000,- bedragen.
Rabobank stelt niet dat [gedaagde 1] of [gedaagde 2] een of meer van die verbintenissen niet nakomt.
Evenmin is gesteld of gebleken dat de in artikel 10 genoemde vraagprijzen buitensporig zijn.
2.18.
Door aldus naast het beding van artikel 9 “om tot een spoedige verkoop te komen” geen tijdsbepaling overeen te komen, is een open einde ontstaan. Wat Rabobank als “patstelling” aanduidt, is dus niet meer of anders dan het (rechtstreekse gevolg van het) onderhandelingsresultaat tussen partijen en de ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst geldende marktomstandigheden.
2.19.
Aldus blijft de vraag over of de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) meebrengt dat partijen een nadere invulling dienen te geven aan het beding om “tot een spoedige verkoop te komen”.
Dat is inderdaad het geval. Het aangehaalde beding heeft duidelijk de strekking dat er haast gemaakt dient te worden met de verkoop. Het beding zou zinledig zijn indien het er (wegens de afwezigheid van een tijdsbepaling: voorzienbaar) op neer zou komen dat met de verkoop gewacht zou kunnen worden tot de koeien op het ijs dansen.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden hoe lang de verkoop op zich mag laten wachten, alvorens Rabobank kan overgaan tot executoriale verkoop wegens haar restantvordering op de Holding.
Bij de beantwoording daarvan dient rekening te worden gehouden met de wederzijds kenbare belangen van partijen en de omstandigheden van het geval.
Het is van algemene bekendheid dat een gedwongen (executoriale) verkoop minder opbrengt dan een vrijwillige.
In de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat en op welke wijze de verkoopopbrengsten zullen worden verdeeld tussen enerzijds Rabobank en anderzijds [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , respectievelijk tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onderling. Daarbij zijn vaste bedragen van tweemaal € 250.000,- aan Rabobank toegedeeld en de restanten van de verkoopopbrengsten aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Laatstgenoemden hebben reeds daarom belang bij zo groot mogelijke opbrengsten. Uitgaande van de in artikel 9 bedongen minimale opbrengsten, is het belang van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij de opbrengsten meer dan tweemaal zo groot als dat van Rabobank.
Gelet op de stand van de rente in 2014 en thans, lijdt Rabobank geen aanmerkelijke schade bij latere ontvangst van het haar ingevolge de vaststellingsovereenkomst toekomende restant-bedrag van € 500.000,-.
Voorts dient te worden meegewogen dat [gedaagde 2] nog (met kinderen) in een onderdeel van het Onroerend Goed woont.
De woningenmarkt ontwikkelt zich gunstig, maar die ontwikkeling gaat niet snel.
Een en ander afwegende, is het redelijk om van Rabobank verder geduld te verlangen. Maar ook aan geduld komt een einde.
Daarom concludeert de rechtbank dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval meebrengen dat het Onroerend Goed zodanig spoedig verkocht dient te worden dat Rabobank binnen zeven (7) jaar na het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst het haar toekomende saldo vaan € 500.000,- uit de opbrengst betaald zal krijgen.
2.20.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er ingevolge de vaststellingsovereenkomst voor hebben te zorgen dat het Onroerend Goed binnen een termijn tot en met 26 februari 2021 zal zijn verkocht én aan Rabobank het haar toekomende saldo van € 500.000,- zal zijn betaald. Zorgen zij daarvoor niet, dan zal Rabobank dan kunnen overgaan tot executoriale verkoop van het Onroerend Goed.
2.21.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat het beroep van Rabobank op onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW niet opgaat.
2.22.
Derhalve dient de primaire vordering van Rabobank te worden afgewezen.
Maar de subsidiaire vordering dient te worden toegewezen, in dier voege dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat indien Rabobank alsdan het haar door de Holding verschuldigde bedrag van € 500.000,- nog niet heeft ontvangen, Rabobank vanaf 27 februari 2021 mag overgaan tot executoriale verkoop van het Onroerend Goed teneinde zich daarop voor die vordering te verhalen te vermeerderen met de executiekosten.
2.23.
Bij de subsidiair gevorderde verklaring voor recht, past geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
voorts in reconventie
2.24.
[gedaagde 2] vordert dat de rechtbank de vordering van Rabobank zal vaststellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag en zal bepalen dat Rabobank zich niet voor een hoger bedrag mag verhalen op de huwelijksgoederengemeenschap tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
2.25.
Rabobank heeft daarop geantwoord dat zij zich erin kan vinden dat de rechtbank dat zal vaststellen en bepalen.
Bij haar akte houdende naamswijziging en wijziging van eis in conventie (punt 38) heeft Rabobank gesteld dat en waarom zij veronderstelt dat [gedaagde 2] haar vordering zal intrekken.
2.26.
[gedaagde 2] heeft niet meer gereageerd in reconventie.
2.27.
In de vaststellingsovereenkomst is het bedrag van de vordering van Rabobank (op de Holding) door partijen vastgesteld op € 1.100.000,-. [gedaagde 2] heeft na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet gesteld dat zij verlangt dat de rechtbank de vordering op een ander bedrag zal vaststellen.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de vordering van € 1.100.000,- een bedrag van € 600.000,- is betaald. Daarmee is de vordering van Rabobank verminderd tot € 500.000,-.
In de vaststellingsovereenkomst is geregeld dat en op welke wijze Rabobank zich kan verhalen op een gedeelte van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, namelijk op het Onroerend Goed.
Dat alles is tussen partijen niet in geschil, zodat – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – de rechtbank niet inziet welk processueel belang [gedaagde 2] (nog) heeft bij haar vordering. Daarom zal de rechtbank de vordering afwijzen.
slotsom
2.28.
De rechtbank zal de primaire vordering van Rabobank afwijzen, maar de subsidiaire toewijzen zij het in aangepaste vorm.
De rechtbank zal de vordering van [gedaagde 2] afwijzen.
2.29.
Nu de rechtbank partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zal stellen, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, zodat ieder van partijen haar eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
3.1.
verklaart voor recht dat indien Rabobank op 26 februari 2021 het haar door de Holding verschuldigde bedrag van € 500.000,- (vijfhonderdduizend euro) niet heeft ontvangen, Rabobank mag overgaan tot executoriale verkoop van het Onroerend Goed teneinde zich daarop voor die vordering te verhalen te vermeerderen met de executiekosten;
3.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
3.3.
wijst de vordering af;
voorts in conventie en in reconventie:
3.4.
compenseert de proceskosten.
Dit vonnis is door mr. W.P. Sprenger gewezen en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017. 1928