3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Iprem en Flexabram handelen en beleggen beide in vastgoed.
(ii) Iprem heeft in maart 2007 aan Flexabram een bedrijfsverzamelgebouw (hierna: het gebouw) verkocht voor een koopprijs van € 19.460.000,--.
(iii) Art. 2.i.2 van de koopovereenkomst tussen Iprem en Flexabram houdt onder meer het volgende in:
“Een gedeelte van het verkochte groot ca. 1.515 m2 staat leeg met een opgegeven huurwaarde (...) van € 156.780,- excl. BTW en servicekosten, waarvoor Verkoper een huurgarantie verstrekt vanaf de datum van levering tot aan de eerste verhuur (eerste huurbetaling) ter grootte van € 156.780,- excl. BTW. (...) De huurovereenkomst zal een looptijd hebben van 5 jaar met eventuele optiejaren. Deze huurgarantie loopt tot en met de dag dat er huurbetaling plaatsvindt door een huurder die voor deze ruimte door verkoper is gevonden. (...) Koper zal de huurder niet op onredelijke gronden afwijzen.”
(iv) Flexabram heeft het gebouw kort na de aankoop doorverkocht en op 28 juni 2007 geleverd aan het Duitse bedrijf [A] (hierna: [A] ). De koopsom bedroeg € 20.960.000,--. De huurwaarde van de onverhuurde ruimte is in die overeenkomst gesteld op € 110.000,-- (excl. btw) per jaar. Flexabram heeft daarvoor aan [A] een huurgarantie afgegeven die (behoudens het bedrag) vergelijkbaar is met de door Iprem aan Flexabram afgegeven huurgarantie.
(v) Uit hoofde van de huurgarantie met betrekking tot de onverhuurde ruimte heeft Iprem vanaf april 2007 op jaarbasis een bedrag van € 156.780,-- aan Flexabram voldaan. Zij is per 1 juli 2010 gestopt met die betalingen.
(vi) [A] heeft het leegstaande deel van het gebouw met ingang van 1 november 2010 verhuurd aan de door Iprem voorgedragen huurder Retif. De overeengekomen huurprijs bedraagt € 115.815,-- (excl. btw) per jaar. Retif is dat bedrag vanaf 1 februari 2011 gaan voldoen.
3.2.1In dit geding heeft Flexabram, voor zover in cassatie van belang, in conventie betaling van diverse bedragen gevorderd op de grond dat Iprem met ingang van 1 juli 2010 is tekortgeschoten in de nakoming van de huurgarantie. De rechtbank heeft in conventie Iprem veroordeeld tot betaling van:
- € 204.825,-- te vermeerderen met btw en rente, zijnde het verschil gedurende vijf jaar tussen de door Iprem gegarandeerde huurprijs en de door [A] met Retif overeengekomen huurprijs;
- € 91.890,-- te vermeerderen met btw en rente, in verband met de huurgarantie met betrekking tot het onverhuurde deel van het gebouw zolang dit onverhuurd was.
De reconventionele vordering van Iprem tot terugbetaling van hetgeen zij Flexabram na de levering van het gebouw aan [A] uit hoofde van de huurgarantie heeft betaald, heeft de rechtbank afgewezen.
3.2.2Het hof heeft, in zoverre met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, de hiervoor onder 3.2.1 genoemde vorderingen in conventie alsnog afgewezen en heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het heeft Flexabram veroordeeld tot terugbetaling aan Iprem van hetgeen Iprem meer aan Flexabram heeft voldaan dan waartoe zij verplicht was uit hoofde van het vonnis en zijn arrest.
3.2.3Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de koopovereenkomst tussen Iprem en Flexabram moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf (rov. 2.4). Over de uitleg van het huurgarantiebeding (zie hiervoor onder 3.1 iii) heeft het hof overwogen:
“2.6.2 (…) In beginsel duurt de huurgarantie vanaf de datum van levering (3 april 2007) totdat een huurder zal zijn gevonden en deze huur gaat betalen (1 februari 2011). Bij die bepaling is kennelijk geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat Flexabram het bedrijfsverzamelgebouw kort na de levering zou doorverkopen, zoals ook volgt uit artikel 6 sub d van de koopovereenkomst waarin als verklaring van Flexabram is opgenomen dat zij voornemens is het bedrijfsverzamelgebouw te gebruiken als belegging. De gebruikelijke betekenis van die laatste term is dat de desbetreffende onroerende zaak voor langere tijd in portefeuille wordt gehouden teneinde de opbrengsten daarvan te genieten en om daar mogelijk op den duur een vermogensvoordeel mee te behalen.
Dat dit daadwerkelijk Flexabrams bedoeling was volgt ook uit haar opmerking dat haar dit is overkomen (hof: de verkoop aan [A] ), dat er geen enkele intentie was om door te verkopen en dat zij het bedrijfsverzamelgebouw had aangekocht als belegging voor zichzelf. Dit zo zijnde ligt het voor de hand dat partijen geen rekening hebben gehouden met een doorverkoop vóórdat de garanties waren uitgewerkt en dat, indien zij dat wel hadden gedaan, de gegeven garanties zouden eindigen op het moment van de doorverkoop, omdat op dat moment de positie van Flexabram een geheel andere was geworden. Deze uitleg leidt ertoe dat de door Iprem gegeven garanties eindigden op 28 juni 2007, de datum van overdracht van Flexabram aan [A] . Flexabram heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitleg kunnen leiden dan het hof hiervoor heeft aanvaard. (…)”