ECLI:NL:RBROT:2017:1098

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
ROT 16/1974
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering op basis van inlichtingenplicht en boete oplegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Drechtstedenbestuur en een eiser die zijn bijstandsuitkering betwist. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser en zijn echtgenote op grond van de Participatiewet, alsook de terugvordering van eerder uitgekeerde bedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het Drechtstedenbestuur, op basis van meldingen dat eiser werkzaamheden verrichtte terwijl hij een uitkering ontving, een onderzoek heeft ingesteld. Dit leidde tot de primaire besluiten waarbij de bijstandsuitkering werd ingetrokken en een boete werd opgelegd.

Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet werkzaam is, maar slechts af en toe helpt in de garage van zijn broer. De rechtbank heeft de verklaringen van eiser en de bevindingen van het onderzoek van verweerder zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden, wat heeft geleid tot de herziening van de bijstandsuitkering en de oplegging van de boete. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van verweerder rechtmatig zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, wat betekent dat de besluiten van het Drechtstedenbestuur in stand blijven. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 16/1974 en ROT 16/2716

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2017 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. M. Erik,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: M. Euser.

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser en zijn echtgenote [naam] op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken en een bedrag van € 27.773,46 aan over de perioden 4 augustus 2011 tot en met 3 november 2011, 13 december 2012 tot en met 25 juni 2013 en 10 september 2013 tot en met 30 juni 2014 aan eisers uitgekeerde bedragen, van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 11 maart 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 12 mei 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete van
€ 8.100,- opgelegd.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2015 (ROT 15/1894) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2015 gegrond verklaard en bepaalt dat verweerder inhoudelijk op het bezwaar van eiser dient te beslissen.
Bij uitspraak van eveneens 10 december 2015 (ROT 15/4310) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juli 2015 gegrond verklaard en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt.
Bij besluit van 15 maart 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I deels gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 24.326,94 over de periode 8 juli 2012 tot 8 juli 2014.
Bij besluit van eveneens 15 maart 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 1.647,14.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. M. Salkimli is verschenen als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van meldingen dat eiser werkt terwijl hij een uitkering ontvangt, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Handhaving van 19 juni 2014. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder de primaire besluiten I en II genomen.
2.1.
Zoals ter zitting verduidelijkt, heeft verweerder bij het bestreden besluit I eisers bijstandsuitkering herzien en teruggevorderd over de perioden van 13 december 2012 tot en met 25 juni 2013 en 10 september 2013 tot en met 30 juni 2014. Het terug te vorderen bedrag heeft verweerder vastgesteld op € 24.326,94. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd bevestigd van deze lezing van het bestreden besluit I te zijn uitgegaan.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat het bestreden besluit I is gebaseerd op de verklaringen van eiser, neergelegd in de door eiser ondertekende gespreksverslagen. Eiser heeft op 8 juli 2014 onder meer verklaard dat hij sinds anderhalf à twee jaar bij zijn broer in garage [naam] werkt en dat geen administratie van de door hem gewerkte uren is bijgehouden. Daarnaast is het bestreden besluit I gebaseerd op de waarnemingen die verweerder heeft verricht. De overige onderzoeksbevindingen liggen niet (langer) aan het bestreden besluit I ten grondslag.
2.2.
Aan het bestreden besluit II heeft verweerder onder meer ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in 2013 bij garage [naam] . Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat, uitgaande van 12 maal 10% van de per 12 mei 2015 geldende bijstandsnorm van € 1.372,62 (incl. vakantiegeld), de boete € 1.647,13 bedraagt. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd verklaard dat hij ook van dit boetebedrag is uitgegaan.
3. Eiser stelt dat hij niet werkzaam is bij zijn broer in de garage, maar af en toe helpt. Van de drie keer dat eiser tijdens waarnemingen is aangetroffen, is tweemaal niet waargenomen dat eiser werkte. Eiser staat evenmin als contactpersoon op de internetsite [naam] vermeld. De “(m)” slaat op “mobiel” en niet op de voorletter van eiser. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat bij iedere contactpersoon op die site een (m) achter de naam staat vermeld. Eiser stelt verder dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst. Bij het gesprek waar eiser heeft verklaard over zijn werkzaamheden, was geen tolk aanwezig. Eiser kan onmogelijk hebben begrepen waarover het gesprek ging. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van
23 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO5977) stelt eiser dat aan deze verklaring geen waarde kan worden gehecht. Eiser vindt verweerders onderzoek onzorgvuldig. Eisers broer kan zelf niet leven van de garage en kan daarom eiser niet voor de werkzaamheden betalen. Eiser heeft met de bezigheden in de garage nog enige dagbesteding gehad. Uit het buurtonderzoek blijkt evenmin dat eiser heeft gewerkt. Verweerder heeft de intrekking inmiddels naar twee perioden beperkt, omdat verweerder kennelijk ook onvoldoende grondslag zag.
Voor wat betreft de boete voert eiser aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij niet heeft gewerkt. Nu een grondslag voor de intrekking ontbreekt, ontbreekt die ook voor de boete.
Bestreden besluit I
4.1.
In de periode van 31 maart 2014 tot en met 19 juni 2014 is eiser tijdens tien waarnemingen op 31 maart 2014, 9 april 2014, 11 juni 2014 en 19 juni 2014 driemaal werkend en eenmaal aanwezig aangetroffen bij de garage [naam] . Na de waarneming op
19 juni 2014 hebben de rapporteurs met eiser gesproken. Hierop gaf eiser aan zijn broer in de garage te helpen tussen de twee en vier dagen in de week. Eiser heeft volgens de rapportage verklaard dat hij sinds drie maanden werkzaamheden verricht, maar er niet voor betaald krijgt. Eiser heeft voorts verklaard dat er geen administratie aanwezig is van de door hem gewerkte uren. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt en door eiser ondertekend. Vervolgens is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 8 juli 2014. Nadat eiser werd gevraagd naar de duur van zijn werkzaamheden heeft eiser verklaard dat hij sinds anderhalf à twee jaar bij zijn broer in garage [naam] werkt en dat er geen administratie is van het aantal uren dat hij bij de garage heeft gewerkt. Ook hiervan is een gespreksverslag opgemaakt, dat door eiser is ondertekend
4.2.
De rechtbank vindt in het dossier geen enkel aanknopingspunt om te kunnen oordelen dat eiser de Nederlandse taal niet goed beheerst dan wel dat hij tijdens zijn verklaringen onder druk is gezet. In dat verband acht de rechtbank relevant dat eiser blijkens de rapportage bij de waarneming op 11 juni 2014 heeft gesproken met een rapporteur over een deuk in een auto. Op 19 juni 2014 heeft eiser uit zichzelf met de rapporteurs gesproken en gereageerd op hun vragen, waarna hij voor zijn verklaring heeft getekend. Ook uit de weergave van het gesprek van 8 juli 2014 blijkt niet van taalproblemen. Eiser heeft op vragen van de rapporteurs gereageerd en zijn verklaring ondertekend. Hierbij merkt de rechtbank op dat indien eiser meende de Nederlandse taal onvoldoende te beheersen, het voor de hand had gelegen dat eiser na zijn op 19 juni 2014 afgelegde verklaring en de uitnodiging om voor het gesprek op 8 juli 2014 te verschijnen, een tolk of een ander persoon die voor vertaling zou kunnen zorgen naar dit gesprek zou hebben meegenomen. Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Raad is gesteld noch gebleken dat eiser tijdens de gesprekken heeft gevraagd om bijstand van een tolk. Voorts heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de Nederlandse niet dan wel onvoldoende beheerst. Eisers stelling dat hij niet heeft begrepen wat hij verklaarde en waarvoor hij heeft getekend en dat hij onder druk heeft verklaard, slaagt gelet op het voorgaande niet. Evenmin ziet de rechtbank hierin reden het onderzoek onzorgvuldig te achten.
4.3.
Eisers stellingen dat zijn broer niet voor de werkzaamheden van eiser kan betalen en dat eiser met de bezigheden in de garage nog enige dagbesteding had, maken niet dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht. Ook als eiser wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij voor zijn activiteiten geen (geldelijke) beloning heeft ontvangen, doet dit niet af aan de verplichting verweerder te informeren over de werkzaamheden, aangezien die op geld waardeerbaar waren en het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten naar vaste rechtspraak een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten (onder meer de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3021).
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.1. tot en met 4.3. is overwogen, heeft verweerder bij het bestreden besluit I terecht geconcludeerd dat eiser ten tijde in geding zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet onverwijld te melden dat hij werkzaamheden verrichtte in de garage van zijn broer. Nu geen administratie aanwezig was waaruit kan worden afgeleid met welke frequentie eiser werkzaam was, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de perioden van 13 december 2012 tot en met 25 juni 2013 en
10 september 2013 tot en met 30 juni 2014 niet is vast te stellen. Hierdoor was verweerder gehouden de bijstandsuitkering over deze perioden, waarvan de hoogte niet is betwist, te herzien en terug te vorderen.
4.5.
Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
Bestreden besluit II
5.1
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3. is overwogen heeft verweerder aangetoond dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de op geld waardeerbare werkzaamheden in de garage niet te melden. Verweerder was dan ook gehouden om eiser een boete op te leggen. Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de boete. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat verweerder bij het opleggen van de boete is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en de boete bij het bestreden besluit II conform vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10) heeft vastgesteld op 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende twaalf maanden.
5.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, voorzitter, en mr. dr. P.G.J. van den Berg en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep