[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2009, 07/3275 en 07/7835 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
Namens appellante heeft mr. A. Schuil, advocaat te Leidschendam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Schuil. Het College, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Tevens zijn, nadat zij de voorgeschreven belofte hadden afgelegd, als getuigen gehoord [getuige 1] en [getuige 2]. Deze getuigen heeft appellante meegenomen naar de zitting.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving met ingang van 8 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante werkzaam is in de raamprostitutie in de [adres] te [naam gemeente], heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) een buitendienstonderzoek ingesteld. In dat kader zijn op 20 oktober 2006 en op zes data in de maand november 2006 in de [adres] waarnemingen verricht in een raamprostitutiegebied. Appellante is vijf keer achter een raam aangetroffen en twee keer ter plaatse niet aangetroffen.
1.3. Op 16 november 2006 hebben twee medewerkers van de DSZW op een kantoor van die dienst een gesprek met appellante gevoerd, bij welke gelegenheid appellante is geconfronteerd met de waarnemingen en van haar een verklaring is opgenomen. Volgens het gespreksverslag van 16 november 2006, dat door appellante per bladzijde is getekend, heeft appellante onder meer verklaard dat zij twee maanden geleden naar de [adres] is gegaan om daar in de prostitutie te werken, dat zij daar werkt op nummer 30 en dat zij vanaf 1990 toen zij in Nederland kwam wonen constant in de prostitutie heeft gewerkt, al 15 jaar.
1.4. Bij besluit van 11 december 2006 heeft het College de Ioaw-uitkering van appellante met ingang van 1 november 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante inkomsten heeft die hoger zijn dan de voor haar geldende norm voor de Ioaw-uitkering.
1.5. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het College de Ioaw-uitkering van appellante over de periode van 8 maart 2004 tot en met 31 oktober 2006 ingetrokken op de grond dat in die periode sprake was van zelfstandige arbeid van appellante. Voorts heeft het College de over die periode gemaakte kosten van Ioaw-uitkering van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 33.424,96.
1.6. Bij besluit van 2 april 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 11 december 2006 en 18 december 2006 ongegrond verklaard. Laatstgenoemde twee besluiten zijn daarbij gehandhaafd, met dien verstande dat de grondslag van de intrekkingen is gewijzigd in die zin dat, als gevolg van de schending door appellante van haar wettelijke inlichtingenverplichting, haar recht op Ioaw-uitkering niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in dit geding van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan appellante wel een proceskostenvergoeding toegekend en tevens bepaald dat het College griffierecht dient te vergoeden, maar de hierop betrekking hebbende bepalingen van de uitspraak zien op een ander beroep, waarover in de aangevallen uitspraak - na gelijktijdige behandeling van dat beroep ter zitting van 4 juli 2008 - eveneens uitspraak is gedaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de omvang van het geschil overweegt de Raad dat ter zitting van de Raad is gebleken dat de intrekking van de Ioaw-uitkering met ingang van 1 november 2006 in hoger beroep niet meer in geschil is.
4.2. De intrekking van 8 maart 2004 tot en met 31 oktober 2006
4.2.1. Appellante heeft niet weergesproken dat zij in de maand oktober 2006 werkzaam is geweest in de prostitutie. Verder heeft zij, volgens een zich bij de gedingstukken bevindend verslag van een intakegesprek dat op 19 februari 2007 is gehouden in het kader van een nieuwe aanvraag om uitkering, aan de betrokken medewerker van de DSZW meegedeeld dat zij in de maanden september en oktober 2006 werkzaam is geweest als prostituee. Zij betwist evenwel dat zij in de gehele hier aan de orde zijnde periode dergelijke werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring van 16 november 2006 mag worden gehouden, omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en begrijpt. Zij heeft verder aangevoerd dat zij maar korte tijd heeft gewerkt teneinde een vliegticket te kunnen kopen voor een noodzakelijke reis naar Spanje.
4.2.2. Dienaangaande stelt de Raad aan de hand van de gedingstukken eerst het volgende vast. Op een van de ten behoeve van de Ioaw-aanvraag van appellante gebruikte formulieren heeft appellante vermeld dat zij niet alles begrijpt, omdat zij uit Colombia komt. De naar aanleiding van deze aanvraag op 31 maart 2004 opgemaakte rapportage vermeldt dat appellante de taal (lees: de Nederlandse taal) nauwelijks spreekt. In een verslag van een herbeoordelingsonderzoek van 8 februari 2005 is gerapporteerd dat appellante een cursus volgt om haar taalvaardigheden te verbeteren, wat volgens dat verslag dringend noodzakelijk is. Voorafgaand aan het op 16 november 2006 met appellante gevoerde gesprek heeft zij aangegeven slecht Nederlands te spreken en daarom een kennis te hebben meegenomen om te tolken. De betrokken medewerkers van de DSZW hebben besloten alleen met appellante, dus zonder bijstand van een tolk, het gesprek aan te gaan.
4.2.3. De Raad overweegt dat in het algemeen mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene is ondertekend, ook als de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt herroepen. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de omstandigheden van dit geval evenwel aanleiding voor een ander oordeel. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.2.2 is vastgesteld, acht de Raad door appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat zij tijdens het gesprek niet in staat is geweest om (volledig) te begrijpen wat aan haar werd voorgehouden en gevraagd, om zich goed uit te drukken in de Nederlandse taal en om vervolgens de opgetekende verklaring goed te lezen en te begrijpen. Daarbij betrekt de Raad in de eerste plaats de volgende verklaring van de lerares Nederlands NT2,[naam lerares], over de deelname van appellante aan de onder 4.2.2 vermelde cursus: “Mede door veelvuldige afwezigheid i.v.m de ernstige ziekte van haar zoon, heeft zij vaak moeten verzuimen. Hierdoor is haar begrip van de Nederlandse taal nog steeds zeer beperkt. De inhoud van officieel geformuleerde zinnen is voor haar absoluut niet te begrijpen”. De Raad neemt verder in aanmerking dat de ter zitting van de Raad gehoorde getuigen in gelijke zin hebben verklaard. Mevrouw [naam maatschappelijk werkster], maatschappelijk werkster, heeft verklaard dat zij namens appellante telefoongesprekken voert en brieven vertaalt en dat zij met haar in het Spaans spreekt, aangezien appellante bijna geen Nederlands spreekt. Zij acht het uit eigen waarneming niet mogelijk dat appellante in het Nederlands wordt verhoord. [Naam ex-echtgenoot], de ex-echtgenoot van appellante, heeft verklaard weinig tot geen Nederlands met appellante te hebben gesproken, dat zij in de Nederlandse taal gestelde brieven niet kan lezen of begrijpen, dat zij geen brieven in het Nederlands kan schrijven en dat appellante tegenover iedereen die haar in het Nederlands aanspreekt “ja” zegt. Gelet op het voorgaande acht de Raad het - door het College gevolgde - standpunt van de betrokken medewerkers van de DSZW, dat aan appellante zonder veel problemen kon worden uitgelegd waarom het ging en dat appellante in het verloop van het gesprek steeds beter Nederlands leek te begrijpen en te spreken, niet aannemelijk. Mede gezien de aard van het gesprek, te weten een confrontatiegesprek naar aanleiding van een vermoeden van fraude, hadden deze medewerkers behoren in te gaan op het verzoek van appellante om bijstand van een kennis die zou kunnen tolken dan wel, indien de betrokken medewerkers dat ongewenst zouden hebben gevonden, daarvoor een onafhankelijke tolk op te roepen of de tolkentelefoon in te schakelen. Onder de gegeven omstandigheden ziet de Raad dan ook onvoldoende waarborgen voor de juistheid van hetgeen in het gespreksverslag is opgetekend. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, sprake is van een gedetailleerde verklaring, acht de Raad in dit geval niet van doorslaggevende betekenis. Daarbij speelt een rol dat niet valt uit te sluiten dat de betrokken medewerkers bepaalde details zelf al aan appellante hebben voorgehouden - en deze dus niet slechts uit de mond van appellante hebben kunnen optekenen - gelet op de gedetailleerdheid van de anonieme melding die aanleiding heeft gegeven tot het instellen van een bijzonder onderzoek, de verrichte waarnemingen en de bekendheid van de gemeentelijke locaties waar sprake is of is geweest van prostitutie. Het besluit van 2 april 2007 berust in zoverre niet op het resultaat van zorgvuldig onderzoek.
4.2.4. Ander bewijs dat appellante in de gehele periode van maart 2004 tot september/oktober 2006 werkzaam is geweest in de prostitutie ontbreekt. Zo hebben de verrichte observaties slechts betrekking op de maanden oktober en november 2006 en is bijvoorbeeld geen onderzoek ingesteld bij exploitanten dan wel verhuurders voor wie appellante zou werken of van wie zij ruimte heeft gehuurd. Nu de intrekking over de hier aan de orde zijnde periode derhalve alleen berust op de verklaring van appellante, waaraan de Raad onvoldoende bewijskracht toekent, acht de Raad voor de intrekking van de Ioaw-uitkering in ieder geval voor de periode van 8 maart 2004 tot september 2006 geen deugdelijke grondslag voorhanden.
4.2.5. De Raad komt tot de conclusie dat het intrekkingsbesluit niet in stand kan blijven wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringvereiste.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat er geen grondslag is voor het - als ondeelbaar te beschouwen - besluit tot terugvordering van de over de periode van 8 maart 2004 tot en met 31 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand.
4.4. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 gegrond verklaren en dat besluit op de onder 4.2.5 vermelde gronden vernietigen voor zover daarbij het besluit van 18 december 2006 is gehandhaafd.
4.5. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het tegen het besluit van 18 december 2006 gemaakte bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de Raad rekening gehouden met de reeds door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling voor het bijwonen van de zitting van 4 juli 2008.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het besluit van 18 december 2006 is gehandhaafd;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van
18 december 2006 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.