ECLI:NL:RBROT:2016:939

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
8 februari 2016
Zaaknummer
ROT 15/577
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het dagloon bij verblijf in het buitenland en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van het dagloon in het kader van een WGA-uitkering. Eiseres, die in het buitenland verbleef met toestemming van het UWV, betwistte de vaststelling van haar dagloon, dat was gebaseerd op haar WW-uitkering in de referteperiode. Eiseres stelde dat haar verblijf in het buitenland als verlof moest worden aangemerkt, waardoor het dagloon anders berekend zou moeten worden volgens artikel 17 van het Dagloonbesluit.

De rechtbank overwoog dat artikel 17 van het Dagloonbesluit geen betrekking heeft op situaties waarin een WW-uitkering wordt genoten en met toestemming van het UWV in het buitenland wordt verbleven. De rechtbank concludeerde dat de wetgever in het Dagloonbesluit geen uitzondering heeft gemaakt voor deze situatie, ondanks dat eiseres altijd premie heeft betaald. De rechtbank oordeelde dat er geen strijd was met het non-discriminatiebeginsel, omdat de positie van een WW-uitkeringsgerechtigde niet gelijkgesteld kan worden aan die van een werknemer die verlof heeft.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat het Dagloonbesluit als grondslag voor het bestreden besluit kon dienen. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/577

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr.drs. R.F.J. van de Pol,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: J.M.L. Swartjes.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 17 november 2014 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend. Het dagloon is hierbij vastgesteld op € 85,29, en na indexering op € 87,57.
Bij besluit van 15 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit is het dagloon vastgesteld op basis van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) die eiseres in het refertejaar - dat loopt van 1 november 2011 tot 1 november 2012 - ontving. Bij die vaststelling is de periode van 16 januari 2012 tot 13 juli 2013 betrokken die eiseres in het buitenland verbleef, op grond waarvan zij geen WW-uitkering ontving.
2.1.
Eiseres betwist het bestreden besluit voor zover het betreft de hoogte van het dagloon. Eiseres voert aan dat zij in het buitenland verbleef in verband met de zorg voor een vriendin. Eiseres heeft hierover vooraf overleg gehad met verweerder en onder stopzetting van de WW-uitkering toestemming gekregen om naar het buitenland te gaan. Tegen deze achtergrond dienen verweerder en het verblijf in het buitenland te worden aangemerkt als “werkgever” respectievelijk “verlof” in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), aldus eiseres.
2.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover van belang, wordt, indien de werknemer in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof, bij de berekening van het dagloon als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan dat verlof voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
2.3
Het onder 2.1 vermelde betoog van eiseres slaagt niet. Artikel 17 van het Dagloonbesluit draagt het opschrift “Loon in geval van ziekte of verlof tijdens dienstbetrekking” en spreekt in het eerste lid van een werknemer, een werkgever en een dienstbetrekking. Voorts is in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Dagloonbesluit verlof, voor zover van belang, gedefinieerd als: “een tussen de werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen tijdvak, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.” Blijkens deze duidelijke bewoordingen heeft artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit geen betrekking op de situatie dat een WW-uitkering wordt genoten en met toestemming van verweerder langdurig in het buitenland wordt verbleven. Ook de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (Staatsblad 2013, 185) biedt geen aanknopingspunten voor de door eiseres bepleite uitleg. Bij het voorgaande neemt de rechtbank bovendien in aanmerking dat in artikel 16, vierde en vijfde lid, van het Dagloonbesluit een specifieke regeling is getroffen voor het geval het loon in het refertejaar geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering, zodat de regelgever die situatie kennelijk onder ogen heeft gezien, maar niet tevens heeft willen opnemen in artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Daarop wijst ook artikel 17, vierde lid, aanhef en onder b, van het Dagloonbesluit, waarin is bepaald dat het artikel buiten toepassing blijft indien gedurende het aangiftetijdvak, bedoeld in het eerste lid, het te vervangen loon mede bestaat uit een uitkering in verband met de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid.
3.1.
Eiseres voert voorts aan dat zij ten onrechte wordt achtergesteld ten opzichte van werknemers Anders dan bij werknemers die onbetaald verlof genieten, telt in haar geval de periode van haar verblijf in het buitenland ten volle mee in het refertejaar, waardoor het dagloon aanmerkelijk lager uitvalt. Eiseres acht dit in strijd met het non-discriminatiebeginsel zoals neergelegd in onder meer artikel
21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 van het Protocol nr. 12 bij het EVRM en de artikelen 2 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
3.2.
Dit betoog slaagt evenmin. De positie van een WW-uitkeringsgerechtigde die in het buitenland verblijft kan niet op een lijn worden gesteld met de positie van een werknemer die met zijn werkgever verlof is overeengekomen. Gelet op het geheel aan rechten en verplichtingen dat aan een WW-uitkering is verbonden, in verhouding tot het geheel aan rechten en verplichtingen van een werknemer tegenover een werkgever, kan een WW-uitkeringsgerechtigde niet zonder meer gelijk worden gesteld aan een werknemer in dienstbetrekking. Er is daarom geen sprake van gelijke gevallen. De ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat eiseres altijd premie heeft betaald, maakt dit niet anders.
3.3.
Voor zover over hetgeen in 3.2 is overwogen al anders zou kunnen worden gedacht, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Het door eiseres aan de orde gestelde onderscheid betreft geen “verdacht” onderscheid als genoemd in artikel 26 van het IVBPR. Daarenboven gaat het hier om een wettelijke regeling op het terrein van de sociale verzekeringen, wat meebrengt dat aan de wetgever een ruime “margin of appreciaton” toekomt. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraken van 9 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3527, 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1851, en 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4268) volgt dat dan ter toetsing staat of de wetgever in redelijkheid tot de in geding zijnde regelingen heeft kunnen komen en of toepassing ervan in dit geval niet van redelijke grond is ontbloot. De andere door eiseres genoemde verdragsbepalingen leiden niet tot een striktere toets en behoeven, nog daargelaten of eiseres er een beroep op kon doen, daarom geen aparte bespreking (uitspraak van de Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:227).
3.4.
In de al genoemde Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit is onder meer het volgende overwogen (p. 185/186):
“Doel van dit besluit is een zodanige verdere vereenvoudiging van de dagloonregels dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie. Regels voor bijzondere situaties zijn daarom zoveel mogelijk vervallen. (…) De uitgangspunten van dit nieuwe dagloonbesluit zijn: • de regelgeving voor dagloonvaststelling is eenvoudig en biedt een regeling voor alle situaties waarin dagloon moet worden vastgesteld; (…) Een uitwerking van de dagloonregeling aan de hand van deze uitgangspunten leidt tot meer eenvoud en maakt een aantal bijzondere regels voor specifieke situaties overbodig, waardoor een vergaande geautomatiseerde dagloonvaststelling mogelijk wordt.”
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon voor de Wet WIA het door een werknemer bij een werkgever in het refertejaar genoten loon. De regelgever heeft hierop ten gunste van degene die het betreft enkele uitzonderingen gemaakt. In het vierde en vijfde lid voor het geval het loon in het refertejaar geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering, en in artikel 17 van het Dagloonbesluit voor (onder meer) het geval de werknemer onbetaald verlof heeft genoten. De regelgever moet, zoals ook volgt uit hetgeen in 2.3 is overwogen en mede in het licht van de in de Nota van Toelichting gegeven overwegingen, aldus geacht worden de zich thans voordoende situatie dat een uitkering wordt genoten en met toestemming van verweerder en onder stopzetting van de uitkering in het buitenland wordt verbleven, onder ogen te hebben gezien, maar daarvoor geen nadere uitzondering te hebben willen opnemen.
Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat aan het Dagloonbesluit, gelet op genoemde ruime “margin of appreciaton”, zodanige gebreken kleven dat het niet als grondslag kan dienen voor het bestreden besluit.
4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.