ECLI:NL:CRVB:2015:3527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/4385 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de AWBZ van een Duitse student in Nederland met loondienstwerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van een Duitse studente die in Nederland woont en studeert. De studente, geboren in Duitsland in 1989, heeft van medio 2009 tot medio 2011 en van juli 2012 tot augustus 2013 in Nederland gewerkt en was verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) volgens de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De Svb had vastgesteld dat de studente op basis van haar werkzaamheden in Nederland onder de Nederlandse wetgeving viel, ondanks haar Duitse ziektekostenverzekering. De studente betoogde dat zij op grond van artikel 20 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) niet verzekerd was, omdat zij uitsluitend wegens studieredenen in Nederland woonde. De Raad oordeelde dat de studente niet voldeed aan de voorwaarde van 'uitsluitend wegens studieredenen' wonen, omdat zij ook werkzaamheden verrichtte die niet uitsluitend op haar studie waren gericht. De Raad bevestigde dat de wetgever de grenzen van zijn beoordelingsruimte niet had overschreden door een onderscheid te maken tussen studenten die buiten hun studie werken en studenten die stage lopen. De Raad concludeerde dat de regeling in artikel 20 van KB 746 niet in strijd was met internationale verdragsbepalingen of de Grondwet. Het hoger beroep van de studente werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd.

Uitspraak

14/4385 AWBZ
Datum uitspraak: 9 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 juni 2014, 14/470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Appellante is daarbij
- zoals tevoren aangekondigd - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren in Duitsland [in] 1989 en heeft daar tot medio 2009 gewoond. Vanaf medio 2009 is appellante in Nederland gaan studeren en heeft zij in Nederland gewoond. Tijdens haar studie heeft appellante diverse baantjes in loondienst gehad. Zij had met haar ouders een ziektekostenverzekering in Duitsland.
1.2.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft de Svb vastgesteld dat appellante vanaf 13 juli 2009 tot en met 31 augustus 2011 en van 1 juli 2012 tot en met 22 augustus 2013 verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellantes bezwaar tegen dit besluit is door de Svb bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante op grond van de tijdens haar studie verrichte werkzaamheden als werknemer onderworpen was aan de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en dat zij op grond van die Verordeningen is onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden in loondienst zijn uitgeoefend, derhalve de Nederlandse wetgeving.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij ten tijde in geding in gevolge artikel 20 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) niet verzekerd was voor de volksverzekeringen, omdat zij uitsluitend wegens studieredenen in Nederland woonde. Hieraan kan niet afdoen dat zij af en toe werkte in Nederland, aangezien haar baantjes marginaal en bijkomstig van aard waren en zij daarom geacht moet worden uitsluitend wegens studieredenen in Nederland te wonen. De Svb maakt een ongerechtvaardigd onderscheid tussen haar situatie en die van een student die (betaalde) arbeid verricht ten behoeve van de studie, zoals een stage, en die wel wordt geacht uitsluitend wegens studieredenen in Nederland te wonen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de relevante wetsartikelen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
In de eerste plaats wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was niet de rechtbank Amsterdam, maar de rechtbank Noord-Nederland bevoegd om op het beroep van appellante te beslissen. De rechtbank Amsterdam heeft dit tijdens haar zitting geconstateerd; zij heeft evenwel vastgesteld dat partijen geen bezwaar hadden tegen afdoening door de rechtbank Amsterdam en heeft vervolgens uitspraak gedaan. Gezien de omstandigheden van het geval ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:117 van de Awb de onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante tijdens haar studie werkzaamheden in loondienst heeft verricht. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze werkzaamheden hebben geleid tot de toepassing van de Nederlandse wetgeving en zo ja, of bij toepassing van die wetgeving artikel 20 van KB 746 zou moeten leiden tot het niet verzekerd zijn van appellante voor de volksverzekeringen.
4.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) voor de vraag of op een betrokkene Vo 1408/71 en Vo 883/2004 van toepassing zijn, niet relevant de hoeveelheid tijd die aan de uitoefening van de werkzaamheden wordt besteed (zie het arrest van 3 mei 1990, Kits van Heijningen,
C-2/89, punt 10 en het arrest van 23 april 2015, Franzen, Giesen, Van den Berg, C-382/13, punten 46 e.v.). Het Hof heeft voorts in die arresten overwogen dat artikel 13, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat iemand die binnen de werkingssfeer van deze Verordening valt en voor een gedeelte van de volle werktijd op het grondgebied van de lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, zowel gedurende de dagen waarop hij deze werkzaamheden uitoefent, als gedurende die waarop hij dat niet doet, aan de wettelijke regeling van die staat is onderworpen. Dezelfde overwegingen gaan op voor werkzaamheden in loondienst op oproepbasis. Het Hof heeft daarbij gepreciseerd dat de wetgeving van de werkstaat van toepassing blijft zolang de betrokkene zijn beroepswerkzaamheden op het grondgebied van die staat verricht. Daarbij doen het bestaan van een arbeidsverhouding en het type arbeidsverhouding, zoals deeltijdwerk of arbeid op oproepbasis, of ook het aantal door de werknemer gewerkte uren, niet ter zake (arrest Franzen, Giesen, Van den Berg, punt 50). Het betoog van appellante dat de door haar verrichte marginale en bijkomstige werkzaamheden niet kunnen leiden tot toepassing van de conflictregels van de Verordeningen, slaagt dan ook niet. In dit verband wordt nog verwezen naar het arrest van het Hof van 30 januari 1997, De Jaeck, C-340/94, punt 29. Het Hof heeft ook vastgesteld dat Vo 883/2004 met betrekking tot onder meer de bepalingen inzake de vaststelling van de bevoegde lidstaat, geen enkele relevante wijziging ten opzichte van
Vo 1408/71 heeft ingevoerd (arrest B. van 11 september 2014, C-394/13, punt 35), zodat kan worden geconcludeerd dat appellante op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van
Vo 1408/71 en vanaf 1 mei 2010 op grond van artikel 11, derde lid, onder a, van Vo 883/2004 ten tijde in geding was onderworpen aan de Nederlandse wetgeving.
4.4.
Daargelaten de vraag of appellante ook niet op grond van het ingezetenschap van Nederland verzekerd was voor de AWBZ, wordt vastgesteld dat zij ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b, verzekerd was voor die wet omdat zij op grond van de door haar in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen. Hierbij is niet relevant dat appellante bij een Duitse ziektekostenverzekering was aangesloten.
4.5.
Het beroep van appellante op de uitsluiting van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen, zoals is neergelegd in artikel 20 van KB 746 voor personen jonger dan
30 jaar die uitsluitend wegens studieredenen in Nederland wonen, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is door appellante niet voldaan aan de voorwaarde dat zij “uitsluitend wegens studieredenen” in Nederland woont, omdat zij naast haar studie ook werkzaamheden heeft verricht die niet uitsluitend zagen op haar studie. Met werkzaamheden die uitsluitend zien op de studie, wordt volgens het beleid van de Svb gedoeld op arbeid die wordt verricht uit hoofde van de studie of beroepsopleiding, zoals een stage. Als de student buiten zijn studie arbeid in het economische verkeer verricht, wordt hij niet geacht uitsluitend wegens studieredenen in Nederland te wonen. Ook hierbij is de aard en omvang van de arbeid niet van belang. Dat de stage als onderdeel van de studie onder het begrip “uitsluitend wegens studieredenen” wordt gevat, acht de Raad een juiste uitleg van dit begrip, een uitleg die ook door de belastingdienst in het kader van de premieheffing voor de volksverzekeringen wordt gehanteerd.
4.6.
Appellante heeft gesteld dat er sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling van studenten die een aan hun studie gerelateerde stage lopen, al dan niet tegen een vergoeding en studenten die naast hun studie geringe werkzaamheden in het economisch verkeer verrichten. De Raad vat deze stelling op als een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVPBR) en op het in artikel 1 van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel.
4.7.
Ingevolge artikel 26 van het IVBPR is het verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken of niet in een redelijke proportionaliteitsvereiste staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Aan de staten die partij zijn bij het IVBPR komt een ruime beleidsvrijheid toe bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Deze beleidsvrijheid brengt noodzakelijkerwijze met zich, dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen door de nationale rechter terughoudendheid wordt betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 26 van het IVBPR expliciet genoemde, dan wel bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria. Geen aanleiding wordt gezien om bij de toetsing van lagere regelgeving op sociaal-economisch gebied aan artikel 1 van de Grondwet een - wezenlijk - andere maatstaf aan te leggen.
4.8.
Daargelaten de vraag of hier sprake is van gelijke gevallen, is de Raad van oordeel dat de wetgever door het maken van het gewraakte onderscheid tussen studenten die buiten hun studie werkzaamheden verrichten in het economische verkeer en studenten die werkzaamheden verrichten als stagiair en die voor de toepassing van artikel 20 van KB 746 wel in aanmerking komen, de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte niet heeft overschreden.
4.9.
Op grond van artikel 20 van KB 746 worden studenten uitgesloten van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen indien zij uitsluitend wegens studieredenen in Nederland wonen. De regelgever heeft voor een dergelijke uitzondering op de verplichte verzekering gekozen naar analogie van artikel 8 van KB 746 in welk artikel is beoogd personen die in verband met studie tijdelijk niet in Nederland wonen, gedurende die periode verzekeringsplichtig voor de volksverzekeringen te houden. Indien in die gevallen gedurende het verblijf in het buitenland arbeid wordt verricht, eindigt de Nederlandse verzekeringsplicht.
4.10.
Naar het oordeel van de Raad heeft de regelgever kunnen oordelen dat alleen in het geval de student uitsluitend wegens studieredenen in Nederland woont, waarbij het begrip “uitsluitend” aangeeft dat de studie de enige reden geweest moet zijn om in Nederland te gaan wonen, uitsluiting van de verzekeringsplicht in de rede ligt. Dat in het beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 20 van KB 746 ook de in verband met de studie gevolgde stage tot de voorwaarde “uitsluitend wegens studieredenen” wordt gerekend, is in het licht van de doelstelling van de bepaling gerechtvaardigd en wil niet zeggen dat het gemaakte onderscheid niet op redelijke en objectieve gronden berust. Dat de uitsluiting van de verzekeringsplicht voor studenten in beginsel beperkt blijft tot studenten die geen beroepswerkzaamheden uitoefenen, sluit aan bij het internationaal aanvaarde uitgangspunt dat iemand valt onder de sociale wetgeving van het land waar hij zijn beroepswerkzaamheden uitoefent.
4.11.
Gelet op het bovenstaande acht de Raad de in artikel 20 van KB 746 neergelegde regeling en de uitleg daarvan in algemene zin niet in strijd met artikel 26 IVBPR of artikel 1 van de Grondwet. Dat de concrete toepassing van de regeling in het onderhavige geval niettemin in strijd zou komen met deze verdragsbepaling is gesteld noch gebleken.
4.12.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat appellante gedurende de perioden in geding verzekerd was voor de AWBZ en dat het hoger beroep dus niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) V. van Rij
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
IvR