ECLI:NL:RBROT:2016:5091

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
K/10/3525450 CV EXPL 14-50619
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale geschil over vorderingen uit zeevervoer en betalingsafspraken tussen Maersk en Ship-Road Rotterdam

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen Maersk Lines A/S en Ship-Road Rotterdam B.V. over openstaande vorderingen uit hoofde van zeevervoer. De eiseressen, Maersk Lines A/S en Maersk Line Netherlands B.V., hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, Ship-Road Rotterdam B.V., ter hoogte van € 13.553,88, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten. De vordering is gebaseerd op afspraken die zijn gemaakt in mei 2013 over betalingstermijnen en extra kosten bij te late betaling. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseressen gerechtigd zijn tot de vordering, ondanks de betwisting door de gedaagde dat Maersk Line Netherlands B.V. de enige schuldeiser zou zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering niet is verjaard en dat de eiseressen recht hebben op buitengerechtelijke kosten van € 9.075,12, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.016,80 aan verschotten en € 1.000,00 aan salaris voor de gemachtigde. De uitspraak is gedaan op 8 juli 2016.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: K/10/3525450 CV EXPL 14-50619
uitspraak: 8 juli 2016
Vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
[eiseres],
gevestigd te Kopenhagen, Denemarken,
handelende onder meer via de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MAERSK LINE NETHERLANDS B.V., gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. C. Almeida, advocaat te Rotterdam,
en als tussenkomende partij
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
MAERSK LINE A/S,
gevestigd te Kopenhagen, Denemarken,
eiseres,
gemachtigde: mr. C. Almeida, advocaat te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SHIP-ROAD ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.J.Chr. van Gog, advocaat te Spijkenisse.
Eiseressen zullen hierna individueel [eiseres] , respectievelijk ML en gezamenlijk Maersk genoemd worden. Gedaagde zal SR genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure verwijst de kantonrechter naar de tussenvonnissen van 1 mei 2015 en 30 december 2015.
1.2.
Na laatstgenoemd tussenvonnis heeft ML een conclusie van eis van tussenkomende partij genomen en daarbij productie overgelegd.
Daarop heeft SR een antwoordconclusie genomen en daarbij productie overgelegd.
1.3.
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bevolen. Die comparitie heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.4.
Ter comparitie hebben partijen vonnis gevraagd.

2.De vordering en het verweer

2.1.
Verkort weergegeven vordert primair ML als cessionaris en subsidiair [eiseres] (na vermeerdering van eis en na tussenkomst) dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis SR zal veroordelen tot betaling van € 13.553,88 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf 4 februari 2016, met veroordeling van SR in de proceskosten met inbegrip van nakosten.
2.2.
Maersk legt aan haar vordering – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag.
2.2.1.
Tussen [eiseres] en SR zijn omstreeks 22 mei 2013 nadere afspraken gemaakt over (onder meer) betalingstermijn en bij te late betaling door SR te betalen kosten. Die afspraken zijn vastgelegd in Meeting Minutes van 22 mei 2013, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Consequences When SR is not paying within their credit terms (without any information/reason), Maersk will collect the extra legal costs as per payment terms stated on the invoices.”.
De bedoelde “payment terms” staan als volgt op de facturen vermeld:
“The latest version of the [..] Algemene Nederlandse Cargadoorsvoorwaarden [..] are applicable to all the agent’s activities.
[..]
Terms of payment:
All invoices are payable immediately unless otherwise agreed in writing. In default of payment the amounts due will be increased, without prior notice, with the legal interest applicable for late payment in commercial matters. In default of payment fixed compensation of 15%, with a minimum of 100 euro, on any overdue amount, will be due for extra-legal costs, without prior notice.”
Tussen Maersk en SR is nader overeengekomen dat een betalingstermijn van 21 dagen geldt.
Ingevolge de Algemene Nederlandse Cargadoorsvoorwaarden (hierna: Cargadoors-voorwaarden) is de schuldenaar bij te late betaling 10% administratiekosten over de factuurbedragen verschuldigd.
2.2.2.
[eiseres] heeft in de periode augustus 2013 tot en met december 2013 logistieke diensten verleend aan SR. SR heeft diverse facturen niet (tijdig) betaald, waardoor in december 2013 aan hoofdsom, rente en kosten – de rente en kosten berekend volgens de onder 2.2.1 genoemde afspraken – een bedrag van € 56.988,49 openstond.
2.2.3.
SR heeft op die vordering op diverse data vanaf december 2013 tot in oktober 2014 betalingen verricht van € 42.282,50, € 650,00, € 1.204,32 en € 1.389,38. Daardoor stond per 4 februari 2016 nog € 13.553,88 open.
2.2.4.
[eiseres] heeft haar vordering op SR bij dagvaarding van 8 oktober 2014 geldend gemaakt.
2.2.5.
Per 1 februari 2015 heeft [eiseres] haar vordering op SR overgedragen aan ML. Daarom dient de veroordeling ten gunste van ML te worden uitgesproken. Voor het geval die overdracht niet geldig mocht blijken te zijn, komt de vordering aan [eiseres] toe.
2.3.
De conclusie van SR strekt – voor zover thans nog van belang – tot afwijzing van de vordering met veroordeling van Maersk in de proceskosten.
2.4.
Daartoe voert SR – samengevat weergegeven – het volgende aan.
2.4.1.
[eiseres] noch ML was of is gerechtigd tot de vordering. SR heeft zaken gedaan met en facturen ontvangen van Maersk Line Netherlands B.V. (hierna: MaerskNL). MaerskNL is de enige schuldeiser. Nu gesteld noch gebleken is dat MaerskNL haar vordering op SR heeft overgedragen, is MaerskNL de enige gerechtigde en dienen de vorderingen te worden afgewezen.
2.4.2.
MaerskNL verwijst naar de Cargadoorsvoorwaarden. Die voorwaarden zijn niet van toepassing op de rechtsverhouding met SR, maar wel op die tussen MaerskNL en [eiseres] of ML. Ingevolge artikel 4.19 Cargadoorsvoorwaarden, met name wegens het woordgebruik daarin “last en volmacht” en “op eigen naam”, is aan de lasthebber MaerskNL opdracht gegeven om vorderingen te incasseren met uitsluiting van de lastgever Maersk, zoals bedoeld in artikel 7:423 BW. Voor zover [eiseres] enige vordering op SR had, heeft zij de invordering daarvan opgedragen aan MaerskNL met uitsluiting van zichzelf. Ook daarom is MaerskNL en niet Maersk tot de vordering gerechtigd.
2.4.3.
SR betwist dat zij in mei 2013 is overeengekomen om diverse extra kosten voor haar rekening te nemen. In de Meeting Minutes staat niet dat Maersk aanspraak krijgt op hetgeen zij in deze procedure vordert. Het enige waarop Maersk naast de hoofdsom aanspraak zou kunnen maken is de wettelijke rente en een redelijk bedrag aan buitengerechtelijke kosten, mits buitengerechtelijke activiteiten zijn ontplooid.
2.4.4.
SR heeft alle hoofdsommen van de vorderingen, in totaal belopende € 42.932,50, in december 2013 betaald. Toen kon hooguit een bedrag van € 1.205,00 aan buitengerechtelijke kosten zijn ontstaan, mede gezien de geringe buitengerechtelijke werkzaamheden van Maersk of MaerskNL. SR heeft nadien ook nog betalingen gedaan, laatstelijk € 230,00 op 29 maart 2016. SR is daarom niets (meer) verschuldigd.
2.4.5.
Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het onaanvaardbaar dat Maersk aanspraak maakt op 15% van de hoofdsommen voor buitengerechtelijke kosten en 10% administratiekosten, naast wettelijke rente en proceskosten, zelfs zonder dat Maersk aantoont dat zij dienovereenkomstige activiteiten heeft ontplooid.
2.4.6.
De vordering is verjaard.
2.4.7.
Gelet op deze verweren, heeft de overdracht tussen [eiseres] en ML geen effect gesorteerd, omdat aan ML geen vordering op SR viel over te dragen.

3.De beoordeling

3.1.
Omdat SR in Nederland en Maersk in Denemarken is gevestigd, is sprake van een internationaal geval. Daarom dient de kantonrechter eerst zijn bevoegdheid (rechtsmacht) en het toepasselijke recht te bepalen.
Rechtsmacht; bevoegdheid
3.2.
Beide eiseressen en SR gaan uit van bevoegdheid van deze kantonrechter.
Gelet op de vestigingsplaats van SR en op die van deze kantonrechter, gelet op de aard van de vorderingen en gelet op het tijdstip van het instellen van de onderhavige procedure, dient de bevoegdheid te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I-Vo), welke in oktober 2014 ook in Denemarken van toepassing was.
De kantonrechter laat in het midden of partijen een keuze hebben gemaakt voor deze kantonrechter in de zin van artikel 23 Brussel I-Vo. Door zonder de bevoegdheid van deze kantonrechter in twijfel te trekken – ja zelfs uitdrukkelijk te aanvaarden – voor deze kantonrechter als gedaagde te verschijnen, heeft SR de bevoegdheid van deze kantonrechter aanvaard (stilzwijgende forumkeuze als bedoeld in artikel 24 Brussel I-Vo).
Toepasselijk recht
3.3.
Beide partijen baseren hun standpunten op de toepasselijkheid van Nederlands recht, afgezien van het op de cessie tussen [eiseres] en ML toepasselijke Deense recht.
De kantonrechter volgt partijen daarin.
Wie is vorderingsgerechtigd?
3.4.
ML vordert als cessionaris van [eiseres] veroordeling tot betaling van bedragen waarvan zij stelt dat SR deze aan haar verschuldigd is. Subsidiair, voor het geval de cessie niet geldig is, vordert [eiseres] .
SR betwist dat zij schuldenaar is van ML of [eiseres] , waartoe zij aanvoert dat slechts MaerskNL vorderingsgerechtigd is.
3.5.
Partijen zijn het erover eens dat SR overeenkomsten heeft gesloten, dan wel is toegetreden tot overeenkomsten waarbij door [eiseres] hetzij goederen naar Rotterdam werden vervoerd (het leeuwendeel van de zaken), hetzij goederen uit Rotterdam werden verscheept (enkele zaken). Partijen debatteren over de vraag wie de contractuele wederpartij is van SR.
3.6.
De maatstaf voor de beantwoording van de vraag of [eiseres] in dit geval al dan niet zelf als wederpartij van SR moet worden aangemerkt ontleent de rechtbank aan de in artikel 3:33 en 3:35 BW bepaalde wils-vertrouwensleer en aan de volgende overwegingen uit arresten van de Hoge Raad:
HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977, 521 ( [persoon1] ): “dat het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam - dat wil zeggen als wederpartij van die ander - is opgetreden, afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden; dat een bevestigend antwoord op deze vraag, die van feitelijke aard is, niet wordt uitgesloten door de omstandigheid dat die ander wist dat degene met wie hij handelde, dit ten behoeve van een opdrachtgever deed;”
HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284 ( [persoon2] /Makelaardij Sneek) rov. 3.3.1: “Het antwoord op de vraag of met elkaar onderhandelende partijen een overeenkomst hebben gesloten, is ervan afhankelijk wat zij jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden.”.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628 (Tulip) rov. 3.4.3: “Die vraag dient beantwoord te worden aan de hand van hetgeen de betrokkenen [..] jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden [..]. De vraag op welke wijze [de aangesproken partij] zich daarna tegenover derden heeft gepresenteerd is vooral van belang voor de vraag naar gebondenheid jegens die derden en is voor het onderhavige geschilpunt hooguit van zijdelingse betekenis.”.
3.7.
De enige voorliggende geschriften met aanwijzingen zijn de door Maersk als productie 11 overgelegde “booking confirmation” en de facturen die Maersk als productie 2 in het geding heeft gebracht. De “booking confirmation” behelst een overeenkomst tussen SR en “Maersk Line”, een ander dan MaerskNL. De facturen duiden erop – slecht leesbaar als ze zijn – dat MaerskNL “as agent of [eiseres] ” de betreffende bedragen in rekening brengt. Daarmee duiden de facturen erop dat [eiseres] de bedragen in rekening brengt. De facturen duiden er niet op dat MaerskNL in eigen naam met SR heeft gecontracteerd.
Concrete feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat MaerskNL (handelende in eigen naam) de betreffende overeenkomsten met SR heeft gesloten zijn niet gesteld of gebleken.
Uitgaande van de genoemde maatstaf en van deze stukken moet daarom de conclusie zijn dat (niet MaerskNL, maar) [eiseres] de contractuele wederpartij van SR is.
3.8.
SR voert aan dat ingevolge artikel 4.19 Cargadoorsvoorwaarden, waarvan SR stelt dat deze van toepassing zijn tussen MaerskNL en Maersk, slechts MaerskNL vorderingsgerechtigd is. Maersk bestrijdt dat in artikel 4.19 Cargadoorsvoorwaarden zodanig privatief beding is overeengekomen.
Partijen zijn het erover eens dat MaerskNL in 2013 is opgetreden als lasthebber van [eiseres] .
Ingevolge artikel 7:423 BW kan tussen een lastgever ( [eiseres] ) en een lasthebber (MaerskNL) worden overeengekomen dat de lasthebber een recht van de lastgever in eigen naam en met uitsluiting van de lastgever zal uitoefenen. Een dergelijk beding tussen de lasthebber en de lastgever werkt privatief, zodat de lastgever het recht niet meer zelf kan uitoefenen.
Daarom dient te worden onderzocht of artikel 4.19 Cargadoorsvoorwaarden zodanig privatief beding bevat.
Het betreffende beding luidt als volgt: “Niettemin heeft de Cargadoor van zijn principaal/opdrachtgever ‘last en volmacht’ zowel in Nederland als in het buitenland uitstaande bedragen op eigen naam in te vorderen en daartoe processen aanhangig te maken”.
Een beding in standaardvoorwaarden, zoals de Cargadoorsvoorwaarden, dient te worden uitgelegd op basis van de bewoordingen ervan, omdat de voorwaarden voor uiteenlopende gevallen zijn opgesteld. Voorts dienen die bewoordingen te worden uitgelegd op een wijze die deze in het normale spraakgebruik in de betreffende branche, die van de hulppersonen bij het zeevervoer, hebben.
Bij deze uitleg, valt op dat letterlijke bewoordingen die duiden op een privatieve werking (zoals “met uitsluiting van de lastgever”) in artikel 4.19 ontbreken. De kantonrechter volgt niet het betoog van SR dat uit het woordgebruik “last en volmacht” en “op eigen naam” volgt dat sprake is van een beding met privatieve strekking, omdat geen van die begrippen op zichzelf genomen enige privatieve werking meebrengen. De omstandigheid dat de cargadoor “last” of “volmacht” heeft om voor zijn principaal op te treden, maakt hem tot niet meer dan lasthebber of gevolmachtigde, zonder dat de lastgever of volmachtgever het betreffende recht niet meer zelf kan uitoefenen. De omstandigheid dat de cargadoor “op eigen naam” optreedt ligt in de rechtsfiguur van lastgeving besloten (artikel 7:414 lid 2 BW).
Daarom oordeelt de kantonrechter dat de toepasselijkheid van artikel 4.19 Cargadoorsvoorwaarden tussen [eiseres] en MaerskNL niet meebrengt dat [eiseres] niet (meer) tot invordering gerechtigd is.
3.9.
Derhalve was [eiseres] vorderingsgerechtigd toen zij in oktober 2014 de vordering aanhangig maakte.
3.10.
Kennelijk heeft [eiseres] de vordering aan ML overgedragen per 1 januari 2015. SR voert geen verweer ten aanzien van die overdracht zelf.
Daarom komt de kantonrechter tot de conclusie dat ML thans gerechtigd is tot de vordering.
Verjaring?
3.11.
Het vervolgens meest verstrekkende verweer houdt in dat de vordering verjaard is.
Hoewel niet alle facturen voorliggen, begrijpt de kantonrechter uit de stellingen van partijen dat de vordering diverse kosten betreft wegens (vertraging bij de) inontvangstneming van over zee in Rotterdam aangevoerde goederen, respectievelijk vracht en kosten wegens vanuit Rotterdam verscheepte goederen. Telkens gaat het om vorderingen van de vervoerder [eiseres] op de afzender, dan wel de cognossementshouder of de ontvanger, SR.
Dergelijke vorderingen zijn ingevolge artikel 8:1712 BW onderhevig aan een verjaringstermijn van één jaar, welke termijn ingevolge artikel 8:1714 BW gaat lopen op de dag volgende op de dag van aflevering van de betreffende goederen.
De data van aflevering van de betreffende goederen zijn gesteld noch gebleken. Daarom kan de loop van de verjaringstermijn niet voldoende nauwkeurig worden bepaald.
De onderhavige vorderingen van Maersk vloeien voort uit logistieke dienstverlening in de periode augustus tot en met december 2013. Uit productie 1 van Maersk valt af te leiden dat de oudste factuur, die van de vordering deel uitmaakt, dateert van 26 augustus 2013. Daarom ligt voor de hand dat de verjaringstermijnen van de vorderingen (facturen) op zijn vroegst zijn aangevangen in augustus 2013 (oudste aflevering).
Tussen partijen is niet in geschil dat Maersk op data in september en oktober 2013 overzichten van uitstaande bedragen (“Statement of Account”, producties 8 en 9 van Maersk) aan SR heeft gestuurd met betrekking tot de toen uitstaande vorderingen, en daarbij heeft aangemaand tot betaling daarvan (25 september 2013: “Bijgaand een nieuw overzicht inzake de openstaande posten per 25-09-2013. Ik wil je vriendelijk maar nadrukkelijk verzoeken om binnen 7 dagen na heden voor volledige betaling zorg te dragen”; 2 en 9 oktober 2013: “Ik verwijs u naar de aanzegging ingebrekestelling in de bijlage”). Gezien deze bewoordingen voldoen die aanmaningen aan de vereisten voor stuiting van de verjaring als bedoeld in artikel 3:317 BW. Daarmee ging telkens een nieuwe verjaringstermijn van één jaar lopen voor de vorderingen waarvoor werd aangemaand.
Vast staat dat [eiseres] de vorderingen in rechte geldend heeft gemaakt bij dagvaarding van 8 oktober 2014. Daarmee is de loop van de verjaring binnen één jaar na die aanmaningen gestuit.
Om vorenstaande redenen treft het beroep op verjaring geen doel.
Inhoud van de vorderingen; buitengerechtelijke kosten en rente
3.12.
Ten principale strijden partijen over de vraag of SR buitengerechtelijke kosten verschuldigd is en in bevestigend geval tot welk beloop.
Maersk heeft de van SR ontvangen betalingen overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:44 BW toegerekend aan (buitengerechtelijke) kosten, vervolgens aan verschenen rente en voor het overige aan hoofdsommen. Daarom vormt de vordering een saldo aan openstaande hoofdsommen.
Echter, indien de toerekening van de betalingen van SR wordt weggedacht, heeft SR de hoofdsommen van de facturen van [eiseres] betaald. SR stelt dat zij meer dan die hoofdsommen heeft betaald.
Indien, zoals SR betoogt, Maersk geen aanspraak heeft op de door haar gestelde buitengerechtelijke kosten, of op een geringer bedrag aan buitengerechtelijke kosten, dan werkt dat door bij de toerekening.
Daarom dient de aanspraak op buitengerechtelijke kosten te worden onderzocht.
3.13.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten is de overeenkomst van omstreeks 22 mei 2013 van belang, vastgelegd in de Meeting Minutes van 22 mei 2013 (productie 7 van Maersk), waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Consequences When SR is not paying within their credit terms (without any information/reason), Maersk will collect the extra legal costs as per payment terms stated on the invoices.”.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze bepaling.
3.14.
Het gaat hier om de uitleg van een geschrift waarin de verhouding tussen partijen is geregeld. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een taalkundige uitleg van de bepalingen ervan, maar daarbij is beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (artikel 3:33 en 3:35 BW; HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 – Haviltex; HR 7 februari 2014 ECLI:NL: HR:2014:260 – Afvalzorg/Slotereind; HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 – Lundiform/Mexx).
Dat is niet zonder meer anders waar een beding verstrekkende gevolgen heeft (Afvalzorg/Slotereind; HR 20 september 2013, ECLI:NL: HR:2013:CA0727 – Gemeente Rotterdam/Eneco).
Bij de uitleg van een geschrift zijn van belang alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door ter zake kundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan.
Weliswaar is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van belang (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427; NJ 2005/493 – DSM/Fox), maar ook dan kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht (Lundiform/Mexx; Afvalzorg/Slotereind).
De rechter kan, zonder een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van partijen, groot gewicht toekennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden woorden van het geschrift en aldus komen tot een voorshands oordeel aangaande de uitleg van de overeenkomst. Maar vervolgens zal de rechter dienen te beoordelen of de partij die een andere uitleg van het geschrift verdedigt voldoende heeft gesteld om tot bewijs dan wel tegenbewijs te worden toegelaten. Indien dit laatste het geval is, is de rechter gehouden deze partij in de gelegenheid te stellen dit (tegen)bewijs te leveren (Lundiform/Mexx; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, NJ 2007/575 – Meyer/Pont Meyer; HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909, NJ 2007/576 – Uni-Invest).
Aan de hand van deze maatstaven onderzoekt de kantonrechter het beding.
3.15.
Beide partijen zijn professionele substantiële partijen.
De Meeting Minutes vormen een vastlegging door (MaerskNL als cargadoor van) [eiseres] van een mondeling gesloten overeenkomst met SR. Gesteld noch gebleken is dat SR bezwaar heeft gemaakt tegen deze vastlegging.
Evenmin is gesteld of gebleken dat (een van) partijen zich bij de totstandkoming of vastlegging van deze overeenkomst heeft laten bijstaan door een (juridisch) deskundige.
Tussen partijen staat vast dat vanaf mei 2013 tussen [eiseres] en SR een betalingstermijn (“credit term”) van 21 dagen gold.
Met de bepaling “Maersk will collect the extra legal costs as per payment terms stated on the invoices” is, gelezen in gewoon spraakgebruik, aangegeven dat [eiseres] bij betaling na 21 dagen aanspraak zou hebben op “extra legal costs as per payment terms” zoals vermeld op de facturen. Kennelijk hebben partijen daarbij gedacht aan buitengerechtelijke (“extra legal”) kosten. Dat spoort met de omstandigheid dat op de facturen “Terms of payment” staan beschreven waarin over “extra-legal costs” wordt gesproken en met opmerkingen van MaerskNL in correspondentie in augustus en september 2013 (productie 8 van Maersk) “Als deze niet binnen de termijn worden voldaan dan zullen we daar helaas wel buitengerechtelijke kosten over in rekening brengen” en “Mocht ik de volledige betaling niet binnen de gestelde termijn mogen ontvangen dan ben ik helaas genoodzaakt om de buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen [..]”). Het ligt daarom voor de hand dat partijen die “Terms of payment” op het oog hadden. Dat ligt eens te mee voor de hand, omdat Maersk stelt dat partijen tevoren al een verschil van mening hadden over de vraag of [eiseres] bij te late betaling door SR aanspraak kon maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
De op de facturen vermelde “Terms of payment” (zie 2.2.1) bepalen ter zake van buitengerechtelijke kosten: “In default of payment fixed compensation of 15%, with a minimum of 100 euro, on any overdue amount, will be due for extra-legal costs, without prior notice.”.
Daarom concludeert de kantonrechter dat [eiseres] in beginsel aanspraak had op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van 15% van elke te laat betaalde factuur met een minimum van € 100,00 per factuur.
Als gezegd “in beginsel”, omdat het dient te gaan over “compensation” (vergoeding) ter zake van “extra legal costs”, zodat [eiseres] inderdaad buitengerechtelijke kosten moet hebben gemaakt, wil zij aanspraak op die vergoeding kunnen maken. Het kan daarbij gaan om zowel werkzaamheden van [eiseres] zelf als van door [eiseres] ingeschakelde derden zoals MaerskNL of haar advocaat.
Waar in dit geval tussen professionele partijen een specifieke overeenkomst is gesloten met betrekking tot de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten met een duidelijke vermelding op de facturen van de (minimum) omvang daarvan (“15%, with a minimum of 100 euro, on any overdue amount”), is – anders dan SR betoogt – niet vereist dat [eiseres] tot het volledige bedrag van het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zodanige kosten heeft gemaakt en is geen ruimte voor (ambtshalve) matiging van die kosten. Voldoende, maar vereist, is dat [eiseres] zodanige buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht of laten verrichten dat de gevorderde “compensation” de marginale toetsing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan doorstaan.
3.16.
Anders dan Maersk betoogt, valt uit de bevestiging in de Meeting Minutes niet af te leiden dat SR naast de benoemde “extra legal costs” tevens kosten ingevolge de Cargadoorsvoorwaarden verschuldigd zou worden.
Immers, naar die voorwaarden wordt in de Meeting Minutes niet verwezen. Omdat in het beding over “extra legal costs” verwezen wordt naar de “terms of payment” op de facturen zonder verwijzing naar andere voorwaarden, behoefde SR niet bedacht te zijn op de toepasselijkverklaring van andere voorwaarden naast die “terms of payment”.
Omdat de overeenkomst tussen [eiseres] en SR werd gesloten, bestond voor SR ook geen aanleiding om er bedacht op te zijn dat de Cargadoorsvoorwaarden van toepassing zouden worden.
Maersk heeft geen (voldoende concrete en specifieke) feiten of omstandigheden gesteld die haar uitleg onderbouwen dat tevens de (betalingscondities in de) Cargadoorsvoorwaarden van toepassing werden tussen [eiseres] en SR. Daarom komt de kantonrechter niet toe aan een bewijsopdracht op dit punt.
3.17.
Voor zover SR met een beroep op de bewoordingen “without any information/reason” betoogt dat zij geen rente of buitengerechtelijke kosten verschuldigd is geworden, omdat zij commentaar op facturen van [eiseres] heeft geleverd, passeert de kantonrechter dat verweer.
SR heeft, immers, niet voldoende concreet gesteld dat zij ten aanzien van bepaalde niet (tijdig) betaalde facturen om inlichtingen (“information”) heeft gevraagd of daarover opmerkingen of bezwaar (“reason”) heeft gemaakt. De enkele omstandigheid dat SR aan [eiseres] of MaerskNL heeft gevraagd om kopieën van facturen, waarvan [eiseres] betaling verlangde, is daartoe onvoldoende. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat SR die verzoeken om kopieën heeft gedaan binnen de betalingstermijn van 21 dagen.
3.18.
Derhalve komt de kantonrechter tot de conclusie dat Maersk ter zake van buitengerechtelijke kosten niet meer dan “15%, with a minimum of 100 euro, on any overdue amount” toekomt, mits daar buitengerechtelijke werkzaamheden tegenover staan.
3.19.
Uit productie 12 van Maersk blijkt dat in de vordering van Maersk ter zake van de in 3.18 bedoelde buitengerechtelijke kosten is begrepen (€ 8.600,46 + € 474,66 =) € 9.075,12. Geen van partijen heeft voldoende concreet en specifiek gesteld op welke wijze die bedragen zijn opgebouwd.
Weliswaar is niet voldoende specifiek gesteld welke buitengerechtelijke incassowerkzaamheden Maersk heeft verricht of laten verrichten, maar uit de producties 8 en 9 van Maersk blijkt van diverse van dergelijke werkzaamheden van MaerskNL en van de advocaat van Maersk in de periode van 4 september 2013 tot en met januari 2014. Die werkzaamheden betreffen (voor het grootste deel) de facturen die aanleiding gaven tot de onderhavige procedure.
Daarom kan de kantonrechter reeds thans over het beroep van SR op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid oordelen dat zodanig beroep in dit geval niet opgaat. Weliswaar valt het aan buitengerechtelijke incassowerkzaamheden in rekening gebrachte bedrag van € 9.075,12 als fors te kwalificeren, maar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het in dit geval niet onaanvaardbaar.
3.20.
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat Maersk ter zake van buitengerechtelijke kosten aanspraak heeft op € 9.075,12.
3.21.
Indien SR met enige betaling later was dan de overeengekomen 21 dagen, is zij van rechtswege over de betreffende vordering de wettelijke handelsrente verschuldigd geworden, als bedoeld in artikel 6:119a BW. Dat staat ook in de “Terms of payment” op de facturen: “In default of payment the amounts due will be increased, without prior notice, with the legal interest applicable for late payment in commercial matters.”.
Wegens de toerekening van de van SR ontvangen betalingen, maakt Maersk aanspraak over de wettelijke handelsrente over de door haar gestelde 10% buitengerechtelijke kosten. Nu die kosten niet voor rekening komen van SR, dient ook de renteberekening te worden aangepast. Waar blijkens de producties 3 en 12 van Maersk en de stellingen en betalingsbewijzen van SR, SR eind december 2013 bij was en bleef met betaling van hoofdsommen, komt Maersk slechts rente toe over het bedrag van € 9.075,12 te berekenen met ingang van 1 januari 2014.
Slotsom; proceskosten
3.22.
De kantonrechter zal SR veroordelen tot betaling aan ML van het bedrag (aan buitengerechtelijke kosten) van € 9.075,12 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te berekenen met ingang van 1 januari 2014. De door Maersk (wegens toerekening van betalingen in de vorm van restant hoofdsom) gevorderde administratiekosten zullen worden afgewezen.
3.23.
De kantonrechter zal SR, als de voor het grootste gedeelte in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordelen. Dat geldt ook voor het incident tot tussenkomst, waarin de beslissing over de proceskosten is aangehouden, omdat de slotsom is dat ML tot de vordering is gerechtigd.
De proceskostenveroordeling zal worden toegewezen ten gunste van ML, omdat de tot de overdracht door [eiseres] aan ML in het kader van deze procedure gemaakte kosten geacht worden mee te zijn overgegaan op ML. Dat volgt ook uit de wijze waarop ML en (subsidiair) [eiseres] in deze procedure vorderen.
De kantonrechter zal het salaris van de gemachtigde van Maersk begroten op € 1.000,00, met inbegrip van de kosten van het incident tot tussenkomst. Aan dagvaardings- en griffiekosten zal de kantonrechter een bedrag van € 1.016,80 toewijzen.
Het na deze uitspraak vallende salaris van de gemachtigde zal de kantonrechter begroten op € 60,00 zonder betekening en € 90,00 met betekening van dit vonnis.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt gedaagde om aan eiseres Maersk Lines A/S te betalen € 9.075,12 (negenduizendvijfenzeventig 12/100 euro) te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW te berekenen met ingang van 1 januari 2014 tot de dag van algehele voldoening;
4.2.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, te betalen aan eiseres Maersk Lines A/S;
begroot de aan de zijde van eiseressen tot deze uitspraak gevallen kosten op € 1.016,80 aan verschotten en € 1.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
begroot het na deze uitspraak vallende salaris van de gemachtigde van Maersk Line A/S op € 60,00 zonder betekening en € 90,00 in geval van betekening, onverminderd de explootkosten;
4.3.
wijst af het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2016.
20335/463