ECLI:NL:RBROT:2015:5152

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
ROT 14-5167
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering en oplegging van een boete

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 juli 2015, wordt de zaak behandeld van eiseres die in beroep is gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam. De rechtbank oordeelt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door bepaalde stortingen op haar bankrekening niet te melden. Echter, de rechtbank concludeert dat deze schending niet leidt tot de intrekking van de totale bijstandsuitkering met terugwerkende kracht. De rechtbank stelt vast dat niet elke maand stortingen hebben plaatsgevonden en dat niet alle stortingen zodanig zijn dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiseres heeft erkend dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, zoals het lopen van modeshows, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of deze activiteiten daadwerkelijk tot inkomsten hebben geleid. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door de herziening of intrekking van de bijstandsuitkering opnieuw te onderzoeken en te motiveren. De rechtbank wijst erop dat de besluiten tot intrekking en terugvordering belastend zijn voor eiseres en dat de bewijslast bij verweerder ligt. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/5167
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 17 juli 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.C. Kwakkelstein-Doornbos,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde: T. Baltus.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) van eiseres met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 26 februari 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de uitkering op grond van de Wwb van eiseres over de periode van 11 mei 2012 tot en met 31 januari 2014 ingetrokken en de ten onrechte uitbetaalde uitkering ten bedrage van € 30.453,76 teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2014 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete van € 13.703,52 opgelegd, omdat eiseres zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden.
Bij besluit van 24 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015, maar is toen geschorst. Op 10 juli 2015 is het onderzoek ter zitting hervat. Daarbij is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 8 november 2012 (het toekenningsbesluit) is aan eiseres per 7 augustus 2012 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder, vermeerderd met een toeslag van 20%. Bij besluit van 7 februari 2013 is het toekenningsbesluit gewijzigd, in die zin dat de ingangsdatum van de uitkering is bepaald op 11 mei 2012.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat eiseres zich presenteert als zelfstandig ondernemer, activiteiten onderneemt als model en mode-evenementen organiseert of hierbij betrokken is. Deze activiteiten zijn op geld waardeerbaar en eiseres heeft niet aan de hand van objectief verifieerbaar bewijs aangetoond dat zij recht heeft op een bijstandsuitkering. Daarnaast heeft eiseres diverse geldbedragen ontvangen waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Eiseres heeft, volgens verweerder, dan ook haar inlichtingenplicht geschonden, waardoor het recht op uitkering vanaf de ingangsdatum niet is vast te stellen. Verweerder is van mening dat hij eiseres vanwege de schending van de inlichtingenplicht terecht een boete heeft opgelegd en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan de boete dient te worden gematigd.
3. Eiseres betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Weliswaar heeft zij bepaalde activiteiten verricht, maar zij heeft hiervoor nooit inkomsten ontvangen. Eiseres kende de term “op geld waardeerbare activiteiten” niet en heeft dan ook te goeder trouw gehandeld door geen melding te maken van activiteiten waarvoor zij geen betaling heeft ontvangen. Daarbij is verweerder van het begin af aan op de hoogte geweest van de situatie van eiseres en haar activiteiten. De presentatie van eiseres kan worden gezien als die van een ondernemer, maar dat betekent niet dat er feitelijk ondernemersactiviteiten plaatsvinden. De door eiseres ontvangen geldbedragen zijn te beschouwen als giften in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb en dienen te worden vrijgesteld. Subsidiair betoogt eiseres dat deze giften aantoonbaar zijn, zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet in werking getreden en is de Wwb komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht Wwb, geregeld in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet, wordt in het geval een bezwaar- of beroepschrift vóór of op de datum van inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend beslist met toepassing van de Wwb. Dat is in deze zaak het geval.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wwb, voor zover voor deze zaak van belang, doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid, van de Wwb, voor zover voor deze zaak van belang, bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Het tweede lid, aanhef en onder m, van dit artikel, voor zover voor deze zaak van belang, bepaalt dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend giften voor zover deze naar het oordeel van verweerder uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Wwb, voor zover in deze zaak van belang en zoals dit luidde vanaf 1 juli 2013, herziet verweerder een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt hij een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan verweerder een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Wwb, voor zover in deze zaak van belang en zoals dit luidde vanaf 1 januari 2013, bepaalt dat verweerder de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
5. De besluiten tot intrekking van de bijstandsuitkering en terugvordering van de, volgens verweerder, ten onrechte betaalde uitkering zijn voor eiseres belastende besluiten, waarbij het aan verweerder is de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan op verweerder rust.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode – die loopt van 11 mei 2012 tot en met 21 februari 2014 – geregeld kasstortingen hebben plaatsgevonden op een bankrekening van eiseres, volgens het door eiseres overgelegde overzicht in totaal een bedrag van € 2.705,-, waarvan, zo blijkt uit de verklaring van eiseres van 17 februari 2014, een gedeelte afkomstig is van [persoon] . Evenmin is in geschil dat [persoon] en anderen daarnaast geld hebben gestort op de rekening van eiseres, volgens het door eiseres overgelegde overzicht in totaal een bedrag van € 1.717,50. Eiseres heeft verder verklaard dat zij het geld dat zij van [persoon] heeft gekregen niet aan hem hoeft terug te betalen. Eiseres heeft van de kasstortingen geen melding gemaakt aan verweerder.
6.2.
Eiseres heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over de aard en herkomst van de kasstortingen, nu haar verklaringen hierover niet worden gesteund door objectieve gegevens. Gelet op de hoogte van (een aantal van) de stortingen, heeft verweerder deze in redelijkheid niet hoeven aanmerken als gift in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiseres de stortingen, voor zover die voor het nemen van het toekenningsbesluit niet al bij verweerder bekend waren of hadden kunnen zijn, had moeten melden aan verweerder. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en door daarvan geen melding te maken heeft eiseres gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt deze schending van de inlichtingenplicht echter geen grond voor intrekking van de totale bijstandsuitkering met ingang van de ingangsdatum van 11 mei 2012 en terugvordering van de vanaf die datum verstrekte uitkering. Niet elke maand hebben immers stortingen plaatsgevonden en niet alle stortingen zijn zodanig dat deze tot het oordeel leiden dat het recht op bijstand over de betreffende maand niet is vast te stellen. Onder 10.2 zal de rechtbank nader uitleggen op welke wijze verweerder naar haar oordeel van de bevoegdheid tot intrekking of herziening en terugvordering in verband met de schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot de stortingen gebruik had mogen maken.
7. Ten aanzien van het lopen van modeshows heeft eiseres ter zitting erkend dat dit een in het economisch verkeer op geld waardeerbare activiteit is, wat, volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad voor Beroep (CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:797) een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Dat eiseres het lopen van modeshows, alsmede eventuele andere op geld waardeerbare activiteiten, desondanks niet aan verweerder heeft gemeld kan haar echter niet worden tegengeworpen, nu in (de bijlage bij) het toekenningsbesluit dikgedrukt is vermeld dat eiseres, indien zij ondernemersactiviteiten heeft ondernomen, een objectief en verifieerbaar document dient in te leveren waaruit de hoogte van de verdiensten blijkt. Verweerder heeft hiermee de indruk gewekt dat eiseres alleen melding diende te maken van activiteiten waarvoor zij een beloning ontving en niet van activiteiten, hoewel op geld waardeerbaar, waarvoor zij, naar gesteld, geen beloning heeft ontvangen. Verweerder is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat eiseres enkel door het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Nu verweerder niet heeft onderzocht voor welke activiteiten eiseres daadwerkelijk een beloning heeft ontvangen, had hij ook om deze reden geen grond voor intrekking van de totale bijstandsuitkering met ingang van de ingangsdatum van 11 mei 2012 en terugvordering van de vanaf die datum verstrekte uitkering.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Wwb tot stand is gekomen.
9. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
10.1.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 6.3 en 7. genoemde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder de herziening dan wel intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering opnieuw onderzoeken en motiveren, met inachtneming van wat hierna zal worden overwogen.
10.2.
Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting merkt de rechtbank op dat zij het niet onredelijk acht als verweerder zich in dit geval op het standpunt zou stellen dat indien in een maand een afzonderlijke storting van € 100,- of meer heeft plaatsgevonden voor die maand niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate eiseres in die maand verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, zodat verweerder voor die maand bevoegd is het recht op bijstand in te trekken. Dit betekent dat verweerder voor die maand niet nader hoeft te onderzoeken of er andere redenen voor intrekking of herziening van de bijstand zijn. In de maand waarin (een) storting(en) van minder dan € 100,- heeft/hebben plaatsgevonden, ziet de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat het recht op bijstand over die maand niet is vast te stellen, ook als het totaalbedrag aan stortingen in die maand € 100,- of meer is. In deze situatie geldt dat de stortingen zo bescheiden van omvang zijn dat niet onaannemelijk is dat geen sprake is van inkomsten uit arbeid. Dan geldt dat eiseres, indien de storting(en) niet is/zijn aan te merken als gift in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb, over die maand op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wwb enkel recht heeft op bijstand ter hoogte van het verschil tussen de storting(en) en de bijstandsnorm, zodat verweerder voor die maand bevoegd is het recht op bijstand te herzien. Een en ander geldt alleen voor de stortingen ten aanzien waarvan sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, dus voor stortingen waarvan verweerder bij het nemen van het toekenningsbesluit niet op de hoogte was of kon zijn.
10.3.
Voorts merkt de rechtbank in het kader van finale geschilbeslechting op dat verweerder met betrekking tot de door eiseres gelopen modeshows de bijstandsuitkering kan herzien op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Wwb, waarbij, gelet op de verklaring van eiseres ter zitting ten aanzien van de tijd die gemoeid is met één modeshow (het doorpassen en de show zelf), het herzieningsbedrag per modeshow door verweerder kan worden gesteld op anderhalve dag tegen het minimumloon. De omstandigheden dat eiseres op Facebook, Twitter en het internet voorkomt onder haar eigen naam en onder de naam van haar voormalige onderneming [onderneming] , dat zij naar feesten en borrels is gegaan om, zoals zij stelt, “in the picture te blijven” en dat zij haar e-mails aan [persoon 2] met betrekking tot de [evenement] heeft ondertekend met “CEO & Founder [onderneming] ” wijzen er weliswaar op dat eiseres zich presenteert als ondernemer, maar hieruit kan op zichzelf niet worden afgeleid dat eiseres gedurende de te beoordelen periode daadwerkelijk als ondernemer actief was, dat zij verdiensten heeft gehad die zij aan verweerder had moeten melden of dat de bijstand anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Deze omstandigheden kunnen dan ook niet tot intrekking of herziening leiden. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de naam van eiseres op internet in verband wordt gebracht met de organisatie van de [evenement]. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij gesprekken hierover heeft gevoerd, maar dat de plannen uiteindelijk niet zijn gerealiseerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts niet aannemelijk gemaakt dat het model [model] in de te beoordelen periode voor eiseres een fotoshoot heeft gedaan, zodat dit ook geen invloed op de herziening of intrekking van het recht op bijstand kan hebben.
10.4.
Verder merkt de rechtbank op dat, nu eiseres haar inlichtingenplicht met betrekking tot de stortingen heeft geschonden, verweerder op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Wwb bevoegd is haar een bestuurlijke boete op te leggen. Daarbij wijst de rechtbank verweerder erop dat hij deze boete, zoals ook volgt uit de uitspraken van de CRvB van 23 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1801, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, ECLI:NL:CRVB:2015:1879 en ECLI:NL:CRVB:2015:1880), dient af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, bijvoorbeeld de door eiseres gestelde schuldenproblematiek. De rechtbank is, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat de schending van de inlichtingenplicht geen opzet en ook geen grove schuld oplevert, zodat 50% van het benadelingsbedrag, zoals bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van de Wwb, een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Nu met betrekking tot het zich presenteren als zelfstandig ondernemer, het ondernemen van activiteiten als model en het organiseren van mode-evenementen of het hierbij betrokken zijn geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, is een boete ter zake hiervan gelet op de onder 7 bedoelde dikgedrukte passage uit het toekenningsbesluit niet op zijn plaats.
11. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, wordt hij geacht dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk mee te delen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken schriftelijk te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.