ECLI:NL:RBROT:2015:442

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
ROT 14-2651
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens niet wonen op het GBA-adres in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een studente, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres ontving een uitwonendenbeurs voor studiefinanciering, maar de minister legde haar een boete op van € 1.440,20 omdat zij niet op het adres stond ingeschreven waar zij beweerde te wonen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat eiseres niet op het GBA-adres woonde, en dat eiseres niet in staat was geweest om onomstotelijk aan te tonen dat zij daar wel woonde gedurende de relevante periode. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de minister ligt, maar dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet studiefinanciering 2000. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de wet en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde het besluit van de minister om de boete op te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer:ROT 14/2651

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2015 in de zaak tussen

[naam], wonende te [adres], eiseres,

gemachtigde: mr. A.F.M. den Hollander,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2013 (primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 1.440,20.
Bij besluit van 12 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Het onderzoek is op 12 december 2014 heropend en verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Naber.

Overwegingen

1. Eiseres volgt sinds 1 september 2010 de opleiding tot leraar basisonderwijs, HBO-B, aan de Hogeschool Rotterdam. Eiseres heeft vanaf februari 2012 tot 14 mei 2013 ingeschreven gestaan in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen, op het adres [adres] (gba-adres). Eiseres ontving een uitwonendenbeurs.
2. In opdracht van verweerders Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is door controleurs van SV Land onderzoek verricht naar het feitelijke woonadres van eiseres. De controleurs hebben op 2 mei 2013 een huisbezoek afgelegd op het gba-adres. Blijkens de rapportage van 5 mei 2013 werd de deur geopend door [naam], tante van eiseres. Zij gaf de controleurs geen toestemming om de woning binnen te treden. [naam] verklaarde onder meer dat zij twee inwonende studenten had ([naam] en eiseres), dat beiden in de woonkamer op de bank slapen, dat er geen persoonlijke spullen van de studenten in de woning aanwezig zijn en dat eiseres geen sleutel heeft van de woning.
3. Bij besluit van 6 juli 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 7 november 2013, heeft verweerder het recht op studiefinanciering van eiseres herzien door de uitwonendenbeurs vanaf 1 maart 2012 te verlagen naar een beurs voor thuiswonenden en is een bedrag van € 2.880,40 aan te veel ontvangen studiefinanciering omgezet in een schuld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 30 juli 2014 (ROT 13/8115) heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 7 november 2013 ongegrond verklaard.
4. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van 50% van het bedrag dat zij over de periode van maart 2012 tot en met mei 2013 teveel aan studiefinanciering heeft ontvangen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om de hoogte van de boete te matigen.
5. Eiseres stelt in beroep - kort weergegeven - dat zij van 29 april 2013 tot en met 3 mei 2013 op vakantie was in Eindhoven en dat zij kort voor het huisbezoek op 2 mei 2013 was verhuisd naar het adres [adres]. Dit betrof het adres van een studievriendin,[naam]. Eiseres heeft al in april 2013 getracht om zich bij de gemeente op het nieuwe adres in te schrijven, maar zij kon daar niet direct terecht. Daarnaast had eiseres schoolonderzoeken, waardoor zij het erg druk had. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft eiseres een schriftelijke verklaring van [naam] overgelegd, waarin deze bevestigt dat eiseres tijdelijk bij haar heeft gewoond en dat zij eiseres in de periode vóór 29 april 2013 heeft helpen verhuizen van het gba-adres naar de [adres]. Verder heeft eiseres schriftelijke verklaringen overgelegd van [naam] en [naam], oom en tante van eiseres. De oom van eiseres heeft daarin verklaard dat eiseres vanaf februari 2012 tot en met mei 2013 op het gba-adres woonde, maar dat zij de laatste maanden minder vaak thuis was omdat zij zich daar niet kon concentreren en dat zij uiteindelijk in mei 2013 voorgoed is verhuisd. De tante van eiseres heeft verklaard dat eiseres tot de verhuizing wel degelijk op het gba-adres woonde, maar dat zij af en toe wegbleef.
6. Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in
de gba staat of staan ingeschreven.
In artikel 9.9, eerste lid van de Wsf 2000 is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van een studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
7.1
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 30 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2799) onder meer geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot de stelling dat betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden voor toekenning van een uitwonendenbeurs rust op verweerder. Bij een boeteoplegging houdt dit concreet in dat verweerder moet aantonen dat betrokkene niet woont op zijn gba-adres. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet op zijn gba-adres woonde. Weliswaar is in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 de hoogte van de maximaal op te leggen boete gekoppeld aan het bedrag van de herziening, waarvoor een minder zware bewijslast geldt, maar deze bepaling doet geen afbreuk aan de bewijslast bij een bestraffende sanctie.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aangetoond dat eiseres niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden, aangezien eiseres heeft erkend dat zij ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het adres waarop zij in de gba stond ingeschreven. Op grond van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 was verweerder dan ook in beginsel bevoegd een boete op te leggen. Niet gebleken is dat deze overtreding niet aan eiseres kan worden verweten, zodat artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet aan gebruikmaking van de boetebevoegdheid in de weg staat.
8.1
Het betoog van eiseres dat zij tot enkele weken voorafgaand aan het huisbezoek op 2 mei 2013 wel op het gba-adres woonde, begrijpt de rechtbank aldus dat de hoogte van de boete ten onrechte is gekoppeld aan het bedrag van de herziening.
8.2
In het geval een uitwonendenbeurs wordt herzien omdat de betrokkene niet op het opgegeven uitwonende adres woont, vindt op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, de herziening van de uitwonendenbeurs plaats met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Als de betrokkene meent dat hij of zij voorafgaande aan de geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het gba-adres, dient deze daarvoor het bewijs te leveren. Dit bewijs zal zodanig moeten zijn dat op grond daarvan onomstotelijk wordt aangetoond dat het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 onjuist is. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende gba-adres, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van verweerder om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146).
8.3
De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat de door de CRvB geformuleerde bewijsstandaard anders zou zijn in het geval een betrokkene in het kader van een opgelegde boete stelt dat hij in (een deel van) de periode voorafgaand aan de geconstateerde overtreding wel voldeed aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarde dat hij woont op het gba-adres en dat de boete daarom lager vastgesteld zou moeten worden.
8.4
Eiseres is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren dat zij in (een deel van) de periode van 10 februari 2012 tot 14 mei 2013 wel woonde op het gba-adres. De overgelegde schriftelijke verklaringen van [naam], [naam]en [naam] zijn onvoldoende om te kunnen gelden als onomstotelijk bewijs, nu het algemeen geformuleerde verklaringen betreft, die niet met feiten of documenten nader zijn geconcretiseerd of toegelicht.
9.1
In de uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1090) heeft de CRvB onder meer overwogen dat de rechter in volle omvang toetst of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De CRvB heeft in deze uitspraak verder overwogen dat het uitgangspunt van verweerder aanvaardbaar is dat in beginsel een boete wordt opgelegd van 50% van het bedrag dat na de herziening van de betrokkene wordt teruggevorderd, tenzij blijkt van een verminderde verwijtbaarheid als gevolg van bijzondere, verzachtende, omstandigheden.
9.2
Verweerder heeft het uitgangspunt dat bij toepassing van artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 een boete wordt opgelegd van 50% van het bedrag waarmee de beurs wordt herzien, ook in het geval van eiseres toegepast. Uitgaande van de aanvaardbaarheid van dit uitgangspunt, is dit percentage in beginsel passend. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om de hoogte van de opgelegde boete niet als passend te beschouwen. Niet is gebleken dat de overtreding haar minder zou kunnen worden verweten of dat er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot het opleggen van een lagere boete.
9.3
In de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daartoe overweegt de rechtbank dat een boete zoals hier aan de orde – mede gelet op het maximaal aantal jaren dat studiefinanciering kan worden genoten – aanzienlijk lager is en doorgaans niet hoger zal uitvallen dan een boete voor een strafrechtelijke overtreding. Op grond van het Wetboek van Strafrecht bedraagt de maximale boete voor een strafrechtelijke overtreding € 8.100 (derde categorie, artikelen 447c en 447d) en voor een misdrijf € 81.000 (vijfde categorie, artikelen 227a en 227b). Boetes op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) kunnen tienduizenden euro’s bedragen en kunnen aldus bedragen betreffen in de orde van grootte van boetes voor strafrechtelijke misdrijven. Daarnaast bestaat er, anders dan in geval van fraude bij socialezekerheidsuitkeringen, voor overtredingen op grond van de Wsf 2000 ook geen strafrechtelijk alternatief. Al met al is er dus in de Wsf 2000 sprake van een veel minder zwaar sanctiestelsel dan dat van de Wet aanscherping. Om die reden ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om onderscheid te maken tussen de categorieën opzet, grove schuld en (normaal) verwijtbaar. Omstandigheden als verminderde verwijtbaarheid en financiële draagkracht kunnen wel leiden tot afwijking van verweerders uitgangspunt dat een boete van 50% van het benadelingsbedrag wordt opgelegd. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685. Van dat laatste is in dit geval, zoals hiervoor is overwogen, niet gebleken.
10. Het bestreden besluit kan in stand blijven en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. D. Brugman, leden, in aanwezigheid van mr. L. Coenraads, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
De griffier De voorzitter
Afschrift aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.