ECLI:NL:RBROT:2014:7087

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
ROT 13/1246
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van dertien woningen en een stallinggarage in Maassluis

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend voor de bouw van dertien woningen en een stallinggarage in Maassluis. Eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis, dat de omgevingsvergunning had verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser gegrond is voor wat betreft de balkons, het aantal bouwlagen, de bouwhoogte, het welstandsadvies en de luchtverontreiniging. De rechtbank oordeelt dat de balkons niet voldoen aan de planvoorschriften en dat er geen omgevingsvergunning voor de balkons kan worden verleend. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de bouwhoogte en het aantal bouwlagen in overeenstemming zijn met de geldende voorschriften. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 2016,10.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/1246

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], te Maassluis, eiser

gemachtigde: mr. H. van Loon,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis, verweerder
gemachtigde: mr. M.G.J. Maes-Cooymans.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Leyten Bouwontwikkeling B.V., vergunninghoudster
gemachtigde: [naam 1].

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor het bouwen van dertien woningen en een stalling op het perceel [perceel]te Maassluis.
Bij besluit van 16 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken geregistreerd onder ROT 13/1187 en ROT 13/1247 plaatsgevonden op 6 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn namens verweerder verschenen mevrouw Hewitt en de heer Donker. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Bij beslissing van 20 november 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen.
Bij schrijven van 17 december 2013 heeft verweerder nadere stukken met toelichting ingediend.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 30 januari 2014.
De rechtbank heeft de gevoegde zaken gesplitst.
Nadat partijen toestemming hadden verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

Op 30 maart 2012 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van dertien woningen, waarvan tien stadswoningen en drie appartementen, en een stallinggarage op [perceel]te Maassluis. De stadswoningen zijn voorzien van uitkragende balkons aan de zijde van de [straat].
Ten tijde hier van belang gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘Binnenstad’. Het te bebouwen perceel heeft de bestemming ‘Woondoeleinden’. Op grond van artikel 8 van de planvoorschriften zijn op deze bestemming woningen en openbare nutsvoorzieningen toegestaan.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster voor de activiteit bouwen en gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, onderscheidenlijk c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften vrijstelling van het bestemmingsplan verleend wat betreft de kapafdekking, het aantal bouwlagen en de bouwhoogte.

Balkons – planvoorschriften

Volgens artikel 2 van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ moet onder bebouwingsvlak worden verstaan: een door bebouwings- en/of bestemmingsgrenzen op de kaart aangegeven vlak, waarbinnen ingevolge deze voorschriften bebouwing mag worden opgericht.
Volgens artikel 3, onder a, van de planvoorschriften wordt de grondoppervlakte gemeten buitenwerks en 1 meter boven het peil.
Volgens artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het overschrijden van de bebouwingsgrenzen voor erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1.50 meter overschrijden.
Volgens artikel 8, lid B, mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid A bedoelde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande dat
(…)
Met betrekking tot het bouwen tevens het bepaalde in artikel 4 van toepassing is.
Voor het overige geldt dat
1.
de hoofdgebouwen zullen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken
2.
bij ieder hoofdgebouw, bijgebouwen en uitbreidingen van het hoofdgebouw mogen worden gebouwd, mits:
a) de gezamenlijke grondoppervlakte van bijgebouwen en uitbreidingen van het hoofdgebouw niet meer bedraagt dan 50m2; (…)

Balkons – overschrijding bouwvlak

Volgens verweerder is geen vrijstelling van het bestemmingsplan nodig voor de balkons, ondanks dat de balkons zijn gelegen buiten het bouwvlak. Volgens verweerder is het bestemmingsplan wat bouwmassa betreft wel duidelijk, maar niet wat uitstekende delen betreft. Verweerder beroept zich daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN3733. In die uitspraak heeft de Afdeling, bij een gebrek aan een definitie van het begrip ‘gevelvlak’ in de planvoorschriften aansluiting gezocht bij wat in Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse Taal moet worden verstaan onder ‘gevel’ en ‘vlak’. Mede gelet op de omschrijving van deze begrippen in het woordenboek kan een balkon, dat uitsteekt in de gevel, niet als gevelvlak worden aangemerkt. Hiermee overschrijden de balkons het bouwvlak niet, aldus verweerder.
Eiser weerspreekt dat de planvoorschriften onduidelijk zijn. Hij stelt zich op het standpunt dat balkons moeten worden aangemerkt als onderdelen van het hoofdgebouw. Dit betekent dat voor balkons de op de hoofdgebouwen betrekking hebbende planvoorschriften gelden. Daarom dienen ook de balkons te worden opgericht binnen de bebouwingsvlakken op de plankaart.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de planvoorschriften onduidelijk zijn. In de planvoorschriften is wel degelijk aandacht besteed aan uitstekende delen zoals balkons. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Daar komt bij dat de door verweerder aangehaalde uitspraak ziet op een geval dat niet vergelijkbaar is met het onderhavige. In de door verweerder aangehaalde uitspraak gelden er andere planvoorschriften dan in de onderhavige zaak. In de planvoorschriften uit de uitspraak stond uitdrukkelijk aangegeven dat de oppervlakte van de gebouwen werd bepaald door middel van een horizontale projectie van alle delen van die gebouwen tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van de scheidsmuren. In de hier aan de orde zijnde planvoorschriften speelt het begrip ‘buitenwerks gevelvlak’ geen rol bij de bepaling van het bouwvlak.
Voorts is de rechtbank met eiser van oordeel dat balkons moeten worden aangemerkt als onderdelen van het hoofdgebouw. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP0402.
Deze beroepsgrond van eiser treft dus doel.

Balkons – overschrijding toegestane oppervlakte

Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van één project waarbinnen tien woningen en drie appartementen zullen worden opgericht. Op het moment dat de woningen worden verkocht zal het perceel worden opgesplitst in meerdere percelen. De woningen en appartementen zullen afzonderlijk worden aangeboden op de woningmarkt. Voor iedere woning zal als hoofdgebouw een uitbreiding van 50m2 zijn toestaan. Omdat ieder balkon minder dan 50m2 bedraagt, is geen sprake van overschrijding van het bepaalde in artikel 8 lid B, onder c, ten tweede, van de planvoorschriften.
Eiser voert aan dat het hele bouwplan moet worden aangemerkt als hoofdgebouw omdat sprake is van één perceel. Bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning is één kadastraal perceelnummer vermeld. Ter ondersteuning van zijn stelling is verwezen naar de definitie van hoofdgebouw onder de vigeur van de Wabo. In dit kader wordt het begrip “hoofdgebouw” gedefinieerd als een gebouw dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de voor een perceel geldende of toekomstige bestemming, in dit geval wonen. Bij elkaar opgeteld bedraagt de oppervlakte van de balkons meer dan op grond van de planvoorschriften is toegestaan, aldus eiser.
De rechtbank overweegt dat sprake is van één bouwplan en één perceel. Het perceel was ten tijde van het bestreden besluit nog niet gesplitst in meerdere percelen. Dus ten tijde van het bestreden besluit was sprake van één hoofdgebouw. De omstandigheid dat in de toekomst het perceel, naar verwachting, zal worden gesplitst in meerdere percelen met elk een eigen hoofdgebouw maakt het vorenstaande niet anders. Niet in geschil is dat de totale oppervlakte van de balkons meer bedraagt dan op grond van de planvoorschriften is toegestaan. Dit betekent dan ook dat het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 8, lid B, onder c, ten tweede, van de planvoorschriften.
Deze beroepsgrond van eiser treft dus doel.

Balkons – bouwverordening

Verweerder stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat op grond van artikel 2.5.14, onder k, van de Bouwverordening Maassluis (bouwverordening) de omgevingsvergunning verleend kan worden in afwijking van het bepaalde in artikel 2.5.12 van die bouwverordening voor overschrijding van de achtergevelrooilijn door balkons. Deze bepaling heeft volgens verweerder aanvullende werking, nu in artikel 5 van de planvoorschriften alleen iets geregeld is over overschrijding van de voorgevelrooilijn door balkons. Het bestemmingsplan regelt niets over overschrijding van de achtergevelrooilijn, waardoor de bouwverordening aanvullende werking heeft. De balkons uit het plan voldoen wel aan de in artikel 5 van de planvoorschriften gestelde voorwaarden. De grootste overschrijding van de achtergevelrooilijn door een balkon bedraagt niet meer dan 1,50 meter. De balkons worden gerealiseerd op een hoogte van circa 5,80 meter en voldoen daarmee aan het gestelde in artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften.
Eiser voert aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, omdat de bestaande bebouwingskarakteristiek en historische kwaliteit van de binnenstad in ernstige mate wordt aangetast door dit bouwplan met uitkragende balkons. Daar komt bij dat het om bouwtechnisch gezien ingrijpende bouwwerken gaat. Ondanks dat de Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis (CCEM) zich positief heeft uitgelaten over het bouwplan, plaatste deze commissie, blijkens het verslag van de vergadering van 20 maart 2012, kanttekeningen bij de diepte en uitvoering van deze balkons.
Volgens eiser kan de vrijstellingsmogelijkheid die voor de voorgevelrooilijn geldt niet analoog worden toegepast voor de achtergevelrooilijn. Ook indien er van moet worden uitgegaan dat analoge toepassing tot de mogelijkheden behoort dan nog kan geen vrijstelling van de achtergevelrooilijn worden verleend, omdat de balkons de achtergevelrooilijn met maximaal 2,40 meter overschrijden. Daar komt bij dat geen sprake is van een ondergeschikte verspringing van de achtergevelrooilijn.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak in de zaak ROT 13/1187, dat in het bestemmingsplan regels ontbreken voor overschrijding door balkons van de achtergevelrooilijn. Wel bevat het bestemmingsplan bepalingen over overschrijding door balkons van de voorgevelrooilijn. Zie het bepaalde in artikel 5 van de planvoorschriften. Hieruit leidt de rechtbank af dat door de planwetgever aandacht is besteed aan overschrijding van rooilijnen door uitstekende delen zoals onder andere balkons. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 5 van de planvoorschriften als opschrift draagt “Overschrijding bebouwingsgrenzen”. Onder bebouwingsgrenzen wordt blijkens artikel 2, onder 3a, van de planvoorschriften verstaan de voorgevel-, achtergevel- of zijgevelbouwgrens. Gelet hierop kan uit het enkele feit dat in het bestemmingsplan geen regels zijn opgenomen voor overschrijding van de achtergevelrooilijn door balkons niet zonder meer worden afgeleid dat het bestemmingsplan ter zake geen uitputtende regeling bevat. De door verweerder aangedragen motivering schiet te kort. Hetgeen eiser heeft aangevoerd behoeft, gelet hierop, geen bespreking.

Balkons – conclusie

De rechtbank stelt vast dat de balkons niet voldoen aan de planvoorschriften. Evenmin kan een omgevingsvergunning voor balkons via de bouwverordening worden verleend. Het beroep voor zover het de balkons betreft is gegrond.

Parkeren – (beleids)regels

Artikel 2.5.30 van de bouwverordening luidt als volgt:
1.
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.
De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 meter bij 5,00 meter en ten hoogste 3,25 meter bij 6,00 meter bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 meter bij 5,00 meter bedragen.
3.
Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
4.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad - of losruimte wordt voorzien.
De beleidsregels parkeren Maassluis 2006 (de beleidsregels) bevatten nadere regels met betrekking tot artikel 2.5.30 van de bouwverordening.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de beleidsregels dienen bij het bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen voor het parkeren of stallen van auto’s als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening de parkeernormen uit de bij de beleidsregels behorende tabel 1 te worden gehanteerd.
Op grond van het tweede lid van dit artikel dient het aantal bestaande parkeerplaatsen dat als gevolg van het bouwplan komt te vervallen, te worden opgeteld.
Op grond van het vijfde lid, van dit artikel dienen de benodigde parkeerplaatsen voor bezoekers alsmede het eventueel overeenkomstig het tweede lid te compenseren verlies aan parkeerplaatsen als openbare parkeerplaats te worden aangelegd.
Uit de tabel behorende bij de beleidsregels volgt dat voor de woningen, die onderdeel zijn van het plan de norm van 1,3 parkeerplaats per woning geldt.
Volgens artikel 1.2 van de beleidsregels zal de ruimte voor het parkeren of stallen van auto’s als zodanig herkenbaar, bruikbaar en bereikbaar moeten zijn. De dimensionering van de parkeerruimte moet voldoen aan de NEN 2443.

Parkeren – compensatie

Verweerder heeft aan de hand van de beleidsregels becijferd dat het bouwplan een parkeerbehoefte heeft van zeventien parkeerplaatsen. Er geldt voor dit gebied een parkeernorm van 1,3 per woning/appartement, waarvan 0,3 het aandeel is voor bezoek. Het bouwplan voorziet in dertien parkeerplaatsen op het eigen terrein en bij de herinrichting van het openbaar gebied zullen vijf openbare parkeerplaatsen worden opgenomen waardoor het totaal op achttien parkeerplaatsen komt.
Volgens verweerder zijn de twaalf parkeerplaatsen aan de [straat 2], die door omwonenden worden gebruikt, niet openbaar. Dit blijkt uit het feit dat er beugels op de parkeerplaatsen aanwezig zijn en er een bord hangt waarop staat: “eigen terrein Delfland”. Deze twaalf parkeerplaatsen waren in eigendom van het Hoogheemraadschap Delfland (hoogheemraadschap) en waren in gebruik ten behoeve van de kantoorfunctie van het Gemeenlandshuis. Omdat de kantoorfunctie van dat pand was komen te vervallen heeft het hoogheemraadschap het Gemeenlandshuis verkocht aan een derde. De grond met daarop de parkeerplaatsen heeft het hoogheemraadschap verkocht aan vergunninghoudster. Volgens verweerder hoeven deze parkeerplaatsen op grond van de beleidsregels niet te worden gecompenseerd, omdat de parkeerplaatsen niet meer in gebruik waren ten behoeve van de kantoorfunctie.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat slechts één openbare parkeerplaats komt te vervallen. Het betreft de parkeerplaats aan de [straat 2]. De stoep vanuit de hoek richting de [straat 3] is 13,5 meter lang. Vanuit de hoek mag vanaf vijf meter uit de hoek worden geparkeerd, waardoor een effectieve parkeerruimte van 8,5 meter aanwezig is. Omdat de minimale afmeting van een parkeerplaats 5,5 meter bedraagt is er effectief één parkeerplaats aanwezig. Gelet op het feit dat het bouwplan een parkeervraag van zeventien parkeerplaatsen heeft en er achttien parkeerplaatsen worden gerealiseerd leidt dit, aldus verweerder, tot de conclusie dat deze te vervallen parkeerplaats aan de [straat 2] wordt gecompenseerd binnen het bouwplan.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er niet is voorzien in voldoende parkeerruimte. Als gevolg van de bouw gaan parkeerplaatsen verloren. Het gaat om de twaalf parkeerplaatsen van het hoogheemraadschap. Het bouwplan voorziet niet in een compensatie van deze twaalf parkeerplaatsen. Artikel 1.1, tweede lid, van de beleidsregels brengt immers mee dat bij het benodigd aantal parkeerplaatsen, het aantal bestaande parkeerplaatsen dient te worden opgeteld. Uit dit artikel blijkt overigens niet dat bij het vervallen van bestaande parkeerplaatsen moet gaan om openbare parkeerplaatsen. Blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan (bladzijde 25) dient ingeval het bouwen op open terrein als consequentie heeft dat parkeergelegenheid verloren gaat, die op aanvaardbare wijze elders te worden gecompenseerd; in elke situatie dient sprake te zijn van een zo aanvaardbaar mogelijk evenwicht tussen parkeercapaciteit, parkeervraag en circulatie van het (vracht)verkeer. Ook komen er, volgens eiser, twee of drie parkeerplaatsen op de [straat 2] te vervallen. Daar komt slechts één parkeerplaats voor terug.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het bouwplan een parkeerbehoefte van zeventien parkeerplaatsen heeft. Evenmin is in geschil dat er achttien parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de twaalf parkeerplaatsen van het hoogheemraadschap, die ten gevolge van de bouw verloren gaan, moeten worden gecompenseerd en of op de [straat 2] twee à drie parkeerplaatsen komen te vervallen.
De rechtbank is van oordeel dat deze twaalf parkeerplaatsen particulier eigendom waren. Het gaat om parkeerplaatsen die op eigen terrein zijn aangelegd. Dat het particuliere parkeerplaatsen zijn, was voor een ieder kenbaar door de aanwezigheid van beugels en een bord met daarop de mededeling eigen terrein. De omstandigheid dat deze parkeerplaatsen geruime tijd voor een ieder toegankelijk waren, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat deze parkeerplaatsen als gevolg van dit gebruik openbaar zijn geworden. Deze parkeerplaatsen hebben altijd hun particuliere karakter behouden. De rechtbank is niet gebleken van een op de eigenaar van de grond rustende verplichting om derden toe te laten op het eigen terrein en hen in de gelegenheid te stellen om aldaar de auto te parkeren. Voorts is niet in geschil dat er niet meer behoefte bestaat aan parkeergelegenheid ten behoeve van de kantoorfunctie van het Gemeenlandshuis. Gelet hierop kan de omstandigheid dat omwonenden geen gebruik meer kunnen maken van deze parkeergelegenheid dan ook geen grond vormen voor weigering van de omgevingsvergunning. De rechtbank onderschrijft dus het standpunt van verweerder dat deze twaalf parkeerplaatsen niet hoeven te worden gecompenseerd. De omstandigheid dat in artikel 1.1, tweede lid, van de beleidsregels wordt gesproken over compensatie van bestaande parkeerplaatsen brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Een redelijke uitleg van dit artikellid brengt mee dat in een situatie als hier aan de orde niet met succes een beroep kan worden gedaan op het aldaar bepaalde. De toelichting van het bestemmingsplan brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Het betreft hier immers een toelichting bij het bestemmingsplan en niet bij de beleidsregels. Bovendien betreft het een toelichting en niet een (plan)voorschrift.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich, gelet op de hoeveelheid effectieve parkeerruimte ter plaatse, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er niet twee of drie maar slechts één openbare parkeerplaats aan de [straat 2] is komen te vervallen. De omstandigheid dat er in de praktijk meerdere auto’s ter plekke geparkeerd stonden, maakt niet dat moet worden uitgegaan van meer dan één parkeerplaats.
De beroepsgrond van eiser inzake het aantal te compenseren parkeerplaatsen treft dus geen doel.

Parkeren - parkeerdruk

Eiser voert aan dat het bouwplan tot een hogere parkeerdruk leidt in de binnenstad van Maassluis. Het parkeeronderzoek van 23 juni 2008 is bijna vijf jaar oud en de parkeerdruk in het gebied is alleen maar toegenomen. Uit het rapport volgt dat de parkeerdruk in het gebied van het bouwplan reeds in 2008 de kritische grens had bereikt. Daar komt bij dat vrijwel op de gehele [straat 2] een parkeerverbod geldt en de enige drie officiële parkeerplaatsen komen te vervallen. Gezien de forse parkeerproblematiek in de binnenstad is, aldus eiser, onvoldoende onderbouwd dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, alleen rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de realisering van een bouwplan en dat een eventueel bestaand tekort buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3808, 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2599 en 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3609.
De beroepsgrond van eiser inzake de parkeerdruk treft dus geen doel.

Parkeren – stallingsgarage

Volgens verweerder is sprake van een stallingsgarage. Deze stallingsgarage voldoet wat vrije hoogte betreft aan de NEN 2443 en het Bouwbesluit. Volgens verweerder moet de vrije hoogte minimaal 2,10 meter bedragen. De stallingsgarage heeft een vrije hoogte variërend van 2,20 tot 2,40 meter.
Eiser voert aan dat de voorgeschreven afstanden voor de realisatie van een parkeerplaats niet in acht worden genomen.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting is de maatvoering van parkeerplaatsen in de stallingsgarage niet langer in geschil.
Deze beroepsgrond treft dus geen doel.

Parkeren – conclusie

De gronden van beroep betrekking hebbend op parkeren slagen niet.

Bouwlagen en bouwhoogte – planvoorschriften

Op grond van artikel 2, onder 5a, van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ moet onder bouwlaag worden verstaan de eerste bouwlaag of verdieping van een gebouw, welke op de plankaart als zodanig met maximale maatvoeringen is aangegeven, met dien verstande, dat boven de 100% van het vloeroppervlak van de bouwlagen een plafondhoogte van ten minste 2,40 meter aanwezig, dan wel mogelijk is. Een onderhuis wordt hieronder niet begrepen.
Op grond van artikel 3, onder j, van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ geldt de volgende aanwijzing voor het aantal bouwlagen: het aantal bouwlagen waarop een hoogte boven het gehele vloeroppervlak aanwezig is van ten minste 2,40 meter, met dien verstande, dat de goothoogte ten hoogste 1 meter lager dan de bovenste bouwlaag is gelegen en onderhuizen niet als bouwlaag worden aangemerkt.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onder 6, van de planvoorschriften ‘Binnenstad’
a. mag het bouwplan niet meer dan drie bouwlagen bedragen, behoudens indien op de plankaart anders is bepaald, waarbij de hoogte van de bouwlagen niet meer mag bedragen dan:
  • 4 meter voor de begane grondlaag en
  • 3 meter voor de hogere bouwlagen
mag de hoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de gezamenlijke hoogte van het onder a genoemde maximumaantal bouwlagen, vermeerderd met het percentage van 50% van de hoogte van de bovenste bouwlaag in meters.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ is verweerder bevoegd onder de navolgende voorwaarden vrijstelling te verlenen van het aantal bouwlagen en maximale bouwhoogten:
  • de afwijking mag niet meer bedragen dan 100 centimeter boven de uit het aantal bouwlagen af te leiden maximumgoot- en bouwhoogten;
  • het veranderen van het maximaal aantal lagen mag met ten hoogste één laag;
  • de differentiatie met naastliggende panden door afwisselende bouw- en goothoogten is gewaarborgd;
  • bij wijziging dient de massaverhouding tussen pandbreedte en pandhoogte te worden gerespecteerd; vandaar dat samenhang met eventuele toename pandbreedte moet meewegen.

Bouwlagen – aantal

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woningen drie of vier bouwlagen hebben. De bovenste laag van de woningen kan niet worden aangemerkt als bouwlaag, omdat vanwege het schuine dak er geen vrije stahoogte van 2,40 meter op de gehele verdieping aanwezig is. De zes aaneengesloten woningen vanaf de hoek gezien hebben vier bouwlagen. De extra bouwlaag is met de vrijstellingsbevoegdheid toegestaan. Het appartementencomplex telt vijf ‘lagen’. De onderste laag van de appartementen, die onder vier woningen doorloopt, kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als bouwlaag, omdat de onderste laag niet geheel een hoogte heeft van ten minste 2,40 meter. Het appartementencomplex heeft hiermee vier bouwlagen en de aangesloten vier woningen drie bouwlagen, aldus verweerder. Dit betekent dat verweerder bevoegd is om op grond van artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen voor een extra bouwlaag in het appartementencomplex.
Eiser voert aan dat er een verdikking is aangebracht in de vloer op dijkniveau. Deze verdikking had niet hoeven worden aangebracht. Ter ondersteuning van zijn stelling verwijst eiser naar een statistische berekening opgesteld door Van Rossum raadgevende ingenieurs van 5 juli 2013. Dit heeft tot gevolg dat de vloer wél als bouwlaag is aan te merken, omdat boven de gehele vloer een plafondhoogte van ten minste 2,40 meter mogelijk is. Dit betekent dan ook dat het bouwplan geen vier maar vijf bouwlagen kent.
Verweerder heeft hiertegen ter terechtzitting ingebracht dat navraag is gedaan bij de vergunning-houdster. Deze heeft aangegeven dat de constructeur, vanwege de grote overspanning van de begane grondvloer ter plaatse van de appartementen, heeft berekend dat deze vloer 500 millimeter dik moest zijn. Hieraan heeft verweerder toegevoegd dat de gemeentelijke constructeur in de ochtend van de zitting een reactie heeft gegeven op het rapport van Van Rossum. Volgens de gemeentelijke constructeur bedraagt de overspanning geen zeven maar tien meter. Voorts heeft de gemeentelijke constructeur nog een aantal opmerkingen gemaakt onder andere over het ontstaan van een knelpunt waardoor een dikkere vloer nodig is.
De rechtbank constateert dat verweerder het rapport van Van Rossum voor commentaar heeft voorgelegd aan de vergunninghoudster. Deze heeft de noodzaak van een dikkere vloer bevestigd.
Anders dan verweerder kennelijk doet, kent de rechtbank hier geen doorslaggevende betekenis aan toe gezien de positie die de vergunninghoudster in dit geschil inneemt. De rechtbank constateert dat de gemeentelijke constructeur zijn reactie niet op schrift heeft gesteld. Dit heeft tot gevolg dat niet kan worden nagegaan op grond van welke bevindingen de gemeentelijke constructeur tot zijn opvatting is gekomen dat een dikkere vloer nodig is. Aangezien het antwoord op de vraag of ter plaatse een plafondhoogte van 2,40 meter mogelijk is van doorslaggevend belang is of de laag dient te worden aangemerkt als bouwlaag in de zin van het bestemmingsplan ‘Binnenstad’, had het op de weg van verweerder gelegen om de reactie op zodanige wijze te presenteren dat die reactie kan worden geverifieerd op de houdbaarheid. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerder er vooralsnog niet in is geslaagd de conclusie uit het rapport van Van Rossum afdoende te weerleggen.
Vorenstaande brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de laag onder het appartementencomplex niet als bouwlaag in de zin van het bestemmingsplan “Binnenstad’ is aan te merken. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of het bouwplan vier of vijf bouwlagen kent en of verweerder binnen de in artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid is gebleven.
Het beroep van eiser over het aantal bouwlagen is dus gegrond.

Peil en bouwhoogte – planvoorschriften

Op grond van artikel 2, onder 7a, van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ moet onder peil worden verstaan de door de gemeenteraad of burgemeester en wethouders vastgestelde hoogte van de weg, waaraan een bouwwerk is gelegen of, indien het bouwwerk niet direct aan de weg is gelegen, de hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein.
Op grond van artikel 3, onder c, van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ geldt de aanwijzing dat de hoogte van een gebouw of een ander bouwwerk, tenzij in deze voorschriften anders is bepaald, wordt gemeten vanaf het hoogste punt tot het peil; schoorstenen, liftopbouwen en antennes uitgezonderd.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onder 6d, van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ mag de hoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de gezamenlijke hoogte van het onder a genoemde maximumaantal bouwlagen, vermeerderd met het percentage van 50% van de hoogte van de bovenste bouwlaag in meters.

Peil en bouwhoogte

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de maximale bouwhoogte moet worden afgeleid uit het aantal bouwlagen. De berekening van de maximale bouwhoogte met extra bouwlaag is (4+3+3+3+1=) veertien meter. Het bouwplan zelf voorziet in een maximale hoogte van 11,55 meter voor de woningen. Omdat de onderste laag niet kan worden aangemerkt als bouwlaag in de zin van het bestemmingsplan heeft het appartementencomplex hiermee een hoogte van 12,20 meter. Daarmee past het bouwplan binnen de afwijkingsmogelijkheden van het bestemmingsplan. Volgens verweerder is het peil juist bepaald. Omdat de voorgevelrooilijn is gelegen aan de [straat 2] is het peil terecht bepaald op de hoogte van de weg aan de [straat 2]. Artikel 2.5.24 van de Bouwverordening is volgens verweerder niet van toepassing, omdat het bestemmingsplan een uitputtende regeling bevat over het peil.
Eiser voert aan dat volgens de planvoorschriften de hoogte moet worden gemeten vanaf het hoogste punt tot aan het peil. Uit de overgelegde brief van 5 augustus 2013 van het hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening, Verkeer en Milieu van de gemeente Maassluis blijkt echter dat er geen hoogtewaarden voor de [straat 2] en [straat] zijn vastgelegd. Eiser heeft zelf de hoogte van het bouwplan gemeten, zich daarbij baserend op de bouwtekeningen. Omdat geen peil is vastgesteld is eiser uitgegaan van hetgeen over het peil in de bouwverordening is opgenomen. Omdat het bouwplan is gelegen aan twee wegen moet worden gemeten vanaf de laagstgelegen weg. Volgens eiser overschrijdt het bouwplan de maximum hoogte zoals bepaald in het bestemmingsplan.
Verweerder heeft in de schriftelijke reactie na de zitting bevestigd dat geen peilbesluit voorhanden is.
De rechtbank overweegt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat het bouwplan de op grond van het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ toegestane bouwhoogte niet overschrijdt. Verweerder is daar niet in geslaagd. Omdat geen peilbesluit is genomen (en evenmin aan de hand van de bouwverordening het straatpeil was bepaald), ontbrak er ten tijde van het primaire besluit alsook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een referentiepunt aan de hand waarvan verweerder kon bepalen of het bouwplan binnen de maximaal toegestane bouwhoogte blijft.
Reeds hierom is het beroep van eiser voor zover betrekking hebbende op de bouwhoogte gegrond.

Welstand – regels

Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, zoals deze ten tijde van het bestreden besluit luidde, wordt een omgevingsvergunning geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de redelijke eisen van welstand, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Op grond van het derde lid van artikel 4 van de planvoorschriften ‘Binnenstad’ mogen vrijstellingen slechts worden verleend, indien de cultuur-historische waarde van het Beschermd Stadsgezicht Maassluis niet in onevenredige mate wordt aangetast.
Op grond van artikel 1 van de Verordening Commissie Cultureel Erfgoed Maassluis (CCEM)
1.
Adviseert de CCEM het gemeentebestuur op verzoek of uit eigener beweging over de in bijlage 1 bij deze verordening genoemde zaken.
2.
Brengt de CCEM advies uit over planologische maatregelen over gemeentelijke monumenten en/of rijksmonumenten.
3.
Brengt de CCEM advies uit over alle aangelegenheden waarover burgemeester en wethouders haar oordeel vragen.
Overeenkomstig bijlage 1 bij deze verordening adviseert de CCEM onder andere over de gevallen zoals vermeld in de welstandsnota. Ten tijde van het bestreden besluit gold de Welstandsnota Maassluis 2012.
De binnenstad van Maassluis is aangewezen als beschermd stadsgezicht. De locatie maakt onderdeel uit van zone B van het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ en deelgebied 1, Binnenstad (beschermd gezicht), van de Welstandsnota Maassluis 2012.
De Welstandsnota Maassluis 2012 bevat voor dit gebied een beschrijving en welstandscriteria die onder meer zien op ligging, massa, architectonische uitwerking, materiaal en kleur. Bij de beoordeling van bouwplannen wordt in samenhang met de beschrijving getoetst aan de hand van deze criteria.

Welstand – advies

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Derhalve is geen sprake van een aantasting van het Beschermd Stadsgezicht Maassluis.
Ter onderbouwing verwijst verweerder naar het advies van de CCEM van 15 juni 2012. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid hier doorslaggevende betekenis aan heeft mogen toekennen, nu geen advies van een andere deskundige is overgelegd en ook niet gemotiveerd is aangetoond dat het welstandsadvies in strijd is met de criteria uit de welstandsnota.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, zoals neergelegd in de Welstandsnota Maassluis 2012. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het rapport van Welmers Burg Stedenbouw van 22 oktober 2013.
In het door eiser overgelegde rapport van Welmers Burg Stedenbouw van 22 oktober 2013 is geconcludeerd dat het bouwplan de oorspronkelijke stedelijke opzet niet volgt, het onzorgvuldig is dat de Rijksdienst van Cultureel erfgoed niet is geraadpleegd en dat vooraf geen ruimtelijke uitgangspunten met betrekking tot bouwhoogtes, kapvormen, kaprichtingen, voorgelvelrooilijnen et cetera zijn bepaald. Volgens de opsteller van het rapport voldoet het bouwplan niet aan de welstandscriteria omdat in het bouwplan voorgevels ontbreken die zijn gericht op het verlengde van de Veerstraat, de rooilijn grote sprongen kent, waardoor de afstand tussen de weg ([straat 2]) en bebouwing te zeer varieert, de hoofdvorm van het plan met de bouwhoogtes, kapvormen en nokrichtingen niet de oorspronkelijke bebouwingskenmerken volgt, er gebrek aan afwisseling is door de nagenoeg identieke volumeopbouw van de panden (hoogte, kaprichting) en omdat de overhangende balkons niet aansluiten bij de welstandseis van een eenvoudige opbouw van gebouwen.
De CCEM heeft bij schrijven van 13 december 2013 aangegeven in dit rapport van Welmers Burg Stedenbouw geen aanleiding te zien om haar eerdere advies te heroverwegen. Volgens de CCEM is het bouwplan door de oriëntatie zowel op de [straat 2] als op de [straat 4] gericht en daarmee op de belangrijkste openbare ruimten. De rooilijn volgt daarbij de weg en verspringt enigszins. De bouwmassa’s (bouwhoogtes) zijn primair een zaak voor het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is leidend. Daarnaast is het beeld door de verschillende kapvormen en nokrichtingen gevarieerd. De individualiteit en de afwisselendheid van de panden voldoet aan de welstandsnota.
Eiser weerspreekt dat de oriëntatie op de [straat 2] en [straat 4] is gericht en de variatie in het beeld. De nokrichting van de panden zijn juist hetzelfde en in het rapport van Welmers Burg en Stedenbouw is juist uiteengezet dat door een andere nokrichting van het hoekpand aan de zijde van de [straat 4], sprake zou zijn van een oriëntatie op de [straat 4], terwijl dit juist niet het geval is. Tenslotte geldt dat zowel in de nokrichtingen als in de gevels sprake is van een sterk repetitie-effect, waardoor er weinig sprake is van variatie. Ook gaat de CCEM in haar reactie niet in op de sterk uitstekende balkons die volgens het rapport van Welmers Burg en Stedenbouw niet passen bij het karakter van de bestaande bouw. Tot slot lijkt de CCEM te willen zeggen dat zij niet heeft getoetst aan het bestemmingsplan, terwijl dat nu juist bij uitstek het toetsingskader is. Bescherming van de oorspronkelijke stedelijke opzet maakt hier nadrukkelijk deel van uit.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling mag verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij verweerder berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel, dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering.
Voorts dient op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AU9824.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de in het rapport van Welmers Burg Stedenbouw aangevoerde argumenten zich uitsluitend richten tegen de rechtsreeks uit het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ voortvloeiende mogelijkheden om een bouwwerk van de gewenste omvang te realiseren. In het rapport van Welmers Burg en Stedenbouw is aan de hand van de beschrijving en welstandscriteria beargumenteerd waarom het bouwplan niet aan de welstandseisen voldoet. Dit betekent dan ook dat het advies van de CCEM een nadere toelichting behoeft.
De rechtbank overweegt dat de notulen van de vergadering van de CCEM van 15 juni 2012 geen inzicht biedt op grond van welke overwegingen de CCEM tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan past binnen de welstandsvereisten. Uit de voorgaande notulen van 20 maart 2012 en 4 mei 2012 blijkt alleen dat de CCEM in hoofdlijnen kan instemmen met het bouwplan en voorts dat er bedenkingen zijn geuit onder andere bij de diepte en uitvoering van de balkons aan de [straat] en de hemelwaterafvoeren. Het advies noch de notulen bevatten een onderbouwing van het oordeel van de CCEM. Een verwijzing naar de Welstandsnota Maassluis 2012 ontbreekt. De reactie van CCEM op het rapport van Welmers Burg en Stedenbouw biedt evenmin inzicht in de wijze waarop het bouwplan in samenhang met de beschrijving is getoetst aan de hand van de criteria uit de Welstandsnota Maassluis 2012.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het advies van de CCEM heeft kunnen baseren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het advies zelf niet inzichtelijk is gemotiveerd. In de reactie van de CCEM op het rapport van Welmers Burg Stedenbouw is niet, althans onvoldoende, ingegaan op de in dat rapport gebezigde argumenten. De rechtbank onderschrijft hetgeen eiser heeft opgemerkt over onder andere oriëntatie, variatie en balkons. Vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep voor zover het het welstandsadvies betreft, is reeds hierom gegrond. De gronden die zien op de (on)partijdigheid van de CCEM behoeven dan ook geen bespreking.

Bodemverontreiniging

Eiser voert aan dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op het aanvullend stuk inzake bodemverontreiniging. Daarom is het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd.
Verweerder merkt op dat het in opdracht van de gemeente Maassluis uitgevoerde ‘Verkennend en nader bodemonderzoek en onderzoek asbest in grond Noorddijk Geerkade te Maassluis’ van 10 augustus 2009 onderdeel uitmaakt van de vergunning en daarmee tevens is betrokken in de besluitvorming. Het onderzoek is getoetst door de gemeentelijke milieudeskundige. De saneringswerkzaamheden zullen worden uitgevoerd in overeenstemming met het Besluit Uniforme Sanering, onder controle van het bevoegde gezag. Verweerder voegt hier aan toe dat het beroep voor zover gericht op mogelijke bodemverontreiniging van het perceel waarop het bouwplan is voorzien niet strekt tot de bescherming van eisers belangen. De Wet bodembescherming strekt in dit geval tot bescherming van de belangen van toekomstige bewoners van het te bebouwen perceel, niet tot bescherming van de belangen van eiser, die woonachtig is op een ander perceel.
De rechtbank overweegt dat het relativiteitsvereiste, neergelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - kort samengevat - meebrengt dat een besluit alleen door de bestuursrechter vernietigd kan worden indien de regel waarop een beroep wordt gedaan strekt tot bescherming van de belangen van degene die er een beroep op doet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de regel waar eiser een beroep op doet, kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang.

Luchtkwaliteitseisen

Verweerder stelt zich op het standpunt dat met behulp van het nationaal rekenmodel, dat is ontwikkeld in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit de optredende concentraties stikstofdioxide en fijnstof zijn berekend, zowel voor 2011 als voor 2015. Op dit moment liggen de concentraties ruim onder de grenswaarden en de verwachting is dat deze verder zullen dalen. De invloed van de hier aan de orde zijnde bebouwing op de verspreiding van luchtverontreiniging in de richting van[straten] zal gering zijn en zal geen invloed hebben op de jaargemiddelde concentraties luchtverontreiniging. Daarbij komt dat het slechts om enkele schepen per week gaat die langs de huizen varen.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat voor roet geen wettelijke kader geldt. Roetuitstoot door scheepsvaart kan dus niet worden beantwoord aan de hand van de Wet milieubeheer. De beoordeling dient plaats te vinden in het kader van de goede ruimtelijke onderbouwing, meer in het bijzonder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Volgens verweerder moet het specifiek gaan om een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor eiser, als gevolg van de afwijking van hetgeen op grond van de bestemmingsplan al mogelijk was. In het rapport van adviesbureau Vrancken van 22 oktober 2013 wordt uitgegaan van een onjuist uitgangspunt, te weten geheel onbebouwd ten opzichte van geheel bebouwd. Wat ontbreekt in het rapport is de motivering dat de risico’s verergeren als gevolg van dit bouwplan, zodanig dat om die reden een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat voor eiser.
Eiser is het niet eens met de conclusie dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ruim onder de grenswaarden liggen en verder zullen dalen. Volgens eiser zijn bij de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning de luchtkwaliteitseisen onvoldoende meegewogen. Eiser maakt zich zorgen om de volksgezondheid door de dieseldampen van (vracht)schepen die blijven hangen door de hoogte van de vergunde bebouwing en de overstekende balkons. Dit wordt bevestigd door het rapport van adviesbureau Vrancken van 22 oktober 2013. Eiser voegt hier aan toe dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan ‘Binnenstad’ de luchtkwaliteitseisen niet in beschouwing zijn genomen. Anders dan door verweerder is aangenomen gaat het niet om enkele schepen per week, maar om tientallen schepen per week. Eiser verwijst voor dat laatste naar het door hem overgelegde overzicht van de scheepsbewegingen in Maassluis over de jaren 2011 en 2012.
De rechtbank overweegt dat partijen het er over eens zijn dat er geen wettelijke voorschriften zijn voor roetuitstoot. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij de beoogde bouw betrokken belangen dient plaats te vinden, en wel op zodanige wijze dat ter plaatse van de beoogde bouw een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (voor eiser) kan worden gewaarborgd. Voor het aan te leggen toetsingskader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:736. De rechtbank constateert dat verweerder door de vergelijking bebouwd en onbebouwd uitgaat van een ander, meer beperkt, toetsingskader. Dit acht de rechtbank onjuist.
De rechtbank overweegt voorts dat gelet op het aantal scheepsbewegingen zoals dat uit het overzicht blijkt, niet kan worden staande gehouden dat sprake is van enkele scheepsbewegingen per week. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het adviesbureau Vrancken heeft geconcludeerd dat dat de ernst van de verontreiniging door het ontbreken van een gedegen onderzoek niet inzichtelijk is gemaakt, is twijfel ontstaan over de juistheid van het door verweerder ingenomen standpunt. Verweerder is er niet in geslaagd die twijfel weg te nemen. De rechtbank merkt tot slot op dat zij geen aanleiding ziet om de deskundigheid van de opsteller van het rapport in twijfel te trekken, gelet op de toelichting van de opsteller ter zitting.
Het beroep, voor zover betrekking hebbend op de luchtverontreiniging, is gegrond.

Conclusie - finale geschillenbeslechting

De rechtbank komt tot het oordeel dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd de wet, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het beroep is dus gegrond.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht om in geval het bestreden besluit vanwege de balkons vernietigd wordt te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Verweerder voert in dit verband aan dat het onderhavige bouwplan is verwerkt in een nieuw ontwerp-bestemmingsplan. Dit ontwerp-bestemmingsplan heeft zes weken ter inzage gelegen en er zijn geen voor deze procedure relevante zienswijzen ingekomen. Op 26 november 2013 heeft de gemeenteraad van Maassluis het bestemmingsplan vastgesteld.
De rechtbank overweegt dat zij over onvoldoende informatie beschikt om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Bovendien ziet de vernietiging van het bestreden besluit op meer aspecten dan alleen de balkons. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw een beslissing op het bezwaar te nemen. Voor een bestuurlijke lus in de zin van artikel 8:51a van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.

Proceskosten en griffierecht

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, reis- en verblijfkosten, verletkosten, verschotten en kosten van een deskundige/een getuige. Ter onderbouwing heeft eiser een aantal facturen en andere bescheiden overgelegd.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht aldus vast.
De vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
De vergoeding voor reis- en verblijfkosten ad € 61,40 wijst de rechtbank af omdat een specificatie ontbreekt.
Eiser vraagt een vergoeding wegens verletkosten van € 6.725,78, waarvan € 265 in verband met het bijwonen van de zitting (vijf uren) en € 121 in verband met overleg met de advocaat, Welmers Burg Stedenbouw, Van Rossum raadgevende ingenieurs en adviesbureau Francken. De rechtbank wijst dit verzoek af reeds omdat deze kostenpost een deugdelijke en inzichtelijke onderbouwing ontbeert. De rechtbank merkt op dat het moet gaan om verletkosten van een partij en dus niet van getuigen en of deskundigen.
Eiser vraagt een vergoeding van verschotten ad € 6.417,02. De rechtbank wijst dit verzoek af. Onder verschotten wordt verstaan kosten van uittreksels uit openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken. Uit de overgelegde bescheiden kan niet worden afgeleid dat de opgevoerde kosten hierop betrekking hebben. De rechtbank wijst dit verzoek af, reeds omdat deze kostenpost een inzichtelijke en deugdelijke onderbouwing ontbeert.
Eiser verzoekt om kosten van deskundigen/getuigen ad € 6.062,10. Ter onderbouwing legt eiser een aantal nota’s over.
Met betrekking tot de nota van Welmers Burg Stedenbouw van 1 november 2013 ad € 2.722,50 overweegt de rechtbank als volgt. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat de nota is gericht aan de voorzitter van de bewonerscommissie [naam 2]. De bewonerscommissie is geen partij in dit geding.
Vorenstaande geldt eveneens voor de nota van adviesbureau Francken van 16 oktober 2013 van € 1.936. Deze nota is gericht aan de Bewonerscommissie [naam 2].
Met betrekking tot de nota van Van Rossum, Raadgevende ingenieurs van 17 juli 2013 ad € 798,60 overweegt de rechtbank dat deze voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank is van oordeel dat eiser deze kosten in verband met het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Vorenstaande brengt mee dat de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen in totaal € 2.016,10 bedragen, te weten € 1.217,50 aan kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 798,60 aan kosten van deskundigen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 2016,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en mr. C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van mr. M. Bosman-Schouten, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2014.
de griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.