200909829/1/H1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2009 in zaak nrs. 08/4615 en 08/4617 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
Bij besluit van 4 december 2002 heeft het college aan [vergunninghouder 1] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw op het perceel [locatie a] te Zoetermeer.
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het college aan [vergunninghouder 2] bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bestaand balkon op het perceel [locatie b] te Zoetermeer.
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 15 mei 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2009, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar [een van de appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.O. Berghuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bouwplannen voorzien in onderscheidenlijk het plaatsen van een aanbouw met balkon op het perceel [locatie a] en het vergroten van een bestaand balkon op het perceel [locatie b]. [appellant] is woonachtig op het perceel [locatie c] dat zich tussen de beide andere percelen bevindt.
2.2. Op de gedeelten van de percelen [locaties a en b] waarop de bouwplannen zijn voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Palenstein (2.1)" de bestemming "Woondoeleinden niet gestapeld (WI), categorie f (WIf)".
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften wordt voor de toepassing van deze voorschriften als volgt gemeten: (..)
f. Oppervlakte van gebouwen: door middel van de horizontale projectie van alle delen van die gebouwen, tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van scheidsmuren.
g. Bebouwde oppervlakte van gronden: door middel van de totale oppervlakte van de bouwwerken op de betreffende gronden (..).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden niet gestapeld (WI), categorie f (WIf)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan, aangezien zij het bouwvlak overschrijden. [appellant] wijst er in dat kader op dat het bouwvlak niet 13,50 m, maar 13 m diep is en dat ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, van de planvoorschriften bij het meten van de oppervlakte van gebouwen, ook de oppervlakten van zich aan de buitenzijde van een bouwwerk gelegen delen, zoals balkons en zijmuren, dienen te worden meegerekend, nu deze moeten worden aangemerkt als buitenwerkse gevelvlakken, als bedoeld in dit planvoorschrift.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder buitenwerkse gevelvlakken, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de planvoorschriften niet tevens overstekken, zoals in dit geval een aan de voorgevels op de eerste verdieping van de panden gesitueerd balkon, moeten worden verstaan. Het begrip gevelvlak is niet gedefinieerd in de planvoorschriften. In Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, is "gevel" omschreven als "buitenmuur van een gebouw, speciaal die aan de voorkant" en "vlak" als "platte kant, ruimtelijke begrenzing van een lichaam". Het balkon, dat uitsteekt in de gevel, kan, mede gelet op deze omschrijvingen, niet als gevelvlak, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, worden aangemerkt.
Op grond van de stukken en de nameting ter zitting van bouwtekeningen met stempel van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Zoetermeer, en van het bouwvlak op de plankaart, stelt de Afdeling vast dat het bouwvlak ongeveer 13,50 meter diep is, de diepte van de bestaande bebouwing ongeveer 11,00 meter bedraagt en de bouwplannen het bouwvlak niet overschrijden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bouwplannen op dit punt niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Aan de inhoud van het stuk met de titel "Juridisch/planologische toetsnota" van 14 mei 2007 komt, reeds gelet op het feit dat het een intern ambtelijk advies betreft, in dit kader geen betekenis toe.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de door de rechtbank toegekende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot het tegen de bij besluit van 4 december 2002 verleende bouwvergunning ingediende bezwaar te laag is vastgesteld.
2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] door het college op 19 december 2002 en de datum van haar uitspraak bijna zeven jaar zijn verstreken en daarmee de maximaal toegestane duur van de procedure van drie jaar is overschreden. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld met hoeveel maanden het college de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaarschrift heeft overschreden en is tot de conclusie gekomen dat, gelet op de verzenddatum van het besluit op bezwaar van 26 mei 2008 en de omstandigheid dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar en vijf maanden. Vervolgens heeft zij aan [appellant] een schadevergoeding van € 2.500,00 toegekend.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, nr.
200802629/1, is in zaken als deze, uitzonderlijke gevallen daargelaten, een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk te achten, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ten onrechte uitgegaan van de datum van het besluit op bezwaar als einddatum van de procedure, nu dit de datum van de uitspraak van de rechtbank, te weten 11 november 2008, had moeten zijn en heeft voorts ten onrechte de hoogte van de vergoeding voor de door [appellant] als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade gerelateerd aan het antwoord op de vraag met hoeveel maanden het college de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaarschrift heeft overschreden.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het college daarbij is veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 2.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door hem gelegen immateriële schade. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6. Tegen het besluit van 4 december 2002 is op 17 december 2002 bezwaar gemaakt door [appellant]. Dit bezwaar is op 19 december 2002 door het college ontvangen. Het besluit op bezwaar van 15 mei 2008 is na ongeveer vijf jaar en vijf maanden na ontvangst van het bezwaarschrift genomen. De behandeling door de rechtbank van het daartegen ingestelde beroep heeft, vanaf de ontvangst van de beroepschriften bij de rechtbank op 25 juni 2008 tot de uitspraak op 11 november 2009, één jaar en ruim vier maanden geduurd. De totale lengte van de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen heeft derhalve zes jaar en ruim negen maanden geduurd. Er is geen aanleiding om de termijnoverschrijding gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure drie jaar en ruim negen maanden te lang heeft geduurd. Nu het besluit op bezwaar pas vijf jaar en vijf maanden na ontvangst van het bezwaarschrift is genomen en de rechtbank binnen een redelijke termijn uitspraak heeft gedaan, dient deze overschrijding volledig aan het college toegerekend te worden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (nr.
200608140/1), volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat daarvan geen sprake is geweest.
Het college zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.000,00 aan [appellant], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
2.7. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
2.8. Nu de besluiten op bezwaar van 15 mei 2008 in stand blijven, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
11 november 2009 in zaak nrs. 08/4615 en 08/4617 voor zover de rechtbank daarbij het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 2500,00 aan [appellanten].
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2009 in zaak nrs. 08/4615 en 08/4617 voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer om aan [appellanten] te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010