6.1.Op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen overtredingen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 51, tweede lid, Sr kan, indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
6.2.Volgens vaste jurisprudentie kan van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen sprake zijn indien de desbetreffende functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen (de Slavenburg-criteria). In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
6.3.Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat moet worden beoordeeld of eiser:
a. op de hoogte was van de gedragingen van [c] waarmee artikel 2:55, eerste lid, van de Wft is overtreden, althans bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze gedragingen zich zouden voordoen,
b. bevoegd en redelijkerwijs gehouden was deze gedragingen te voorkomen en/of te beëindigen en
c. maatregelen daartoe achterwege heeft gelaten.
6.5.Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank met AFM van oordeel dat aan de drie hiervoor in 6.3 genoemde criteria is voldaan en dat eiser derhalve als feitelijk leidinggevende aan de overtreding kan worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.5.1.Door eiser is niet weersproken dat hij op de hoogte was van de gedragingen van [c] waarmee artikel 2:55, eerste lid, van de Wft is overtreden. Anders dan eiser stelt en zoals in het bestreden besluit terecht is opgemerkt, moet eiser overigens, onverminderd het hiervoor in 4.4 overwogene, ook worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de wederrechtelijkheid van deze gedragingen, althans bewust de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat met deze gedragingen de Wft zou worden overtreden. Onweersproken door eiser is dat hij enig beleidsbepaler was bij [d] toen deze onderneming in 2010 een vergelijkbare constructie met grondbeleggingen toepaste. Zoals AFM terecht opmerkt, mag eiser gelet hierop worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de in artikel 2:55, eerste lid, van de Wft neergelegde verbodsbepaling en het eventuele gebruik van vrijstellingen. Bovendien blijkt uit zijn e-mail correspondentie met een notariskantoor dat eiser erop is gewezen dat de gedragingen van [c] mogelijk vergunningplichtig zijn en kan uit een e-mail van hem van 28 oktober 2010 worden opgemaakt dat eiser ook zelf van mening was daarover alles te weten. Met zijn stelling dat tot aan de in 4.2 genoemde uitspraak van het CBb van 7 april 2011 nog veel onduidelijkheid bestond over het aanbieden van beleggingsobjecten, gaat eiser voorbij aan zijn eigen verantwoordelijkheid om zich aan de wet te houden, de nieuwsbrieven waarin AFM vanaf 2008 ‘guidance’ heeft gegeven over (landbouw)gronden als mogelijke beleggingsobjecten en de - aan voormelde uitspraak van het CBb ten grondslag liggende - uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2009 (ECLI:NL:RBROT:2009:BK5632), waarin ten aanzien van soortgelijke gedragingen als van [c] reeds is geoordeeld dat deze een overtreding van artikel 2:55, eerste lid, van de Wft opleveren. Dat eiser desondanks ervan overtuigd zou zijn geweest dat de gedragingen van [c] binnen de grenzen van de Wft bleven, ligt, zoals AFM terecht opmerkt, volledig in zijn risicosfeer. 6.5.2.Voorts onderschrijft de rechtbank de conclusie van AFM dat uit de vele in het primaire besluit geciteerde e-mails kan worden opgemaakt dat eiser (feitelijk) zeggenschap had over de verboden gedragingen van [c] en het in zijn macht had deze te voorkomen en/of te beëindigen. Niet alleen eisers wetenschap van de activiteiten van [c] blijkt uit die e-mails, maar ook zijn grote betrokkenheid en bemoeienis daarbij. Eiser stuurde de aanschaf en verkoop van gronden aan en bepaalde de strategie daaromtrent, werd regelmatig - al dan niet op eigen verzoek - op de hoogte gehouden van de omzet, gaf medewerkers van [c] opdrachten (bijvoorbeeld om op zoek te gaan naar een nieuwe notaris, een boekhouder en een schoonmaker), had zeggenschap over afgesproken tarieven per koopakte en verdeling van de winst en onderhield contacten met diverse externe partijen zoals een notaris- en makelaarskantoor, waarbij hij zich profileerde als leidinggevende. Eiser had aldus een buitengewoon invloedrijke rol in het besluitvormingsproces en nam zodoende naast de enig bestuurder en aandeelhouder van [c] een belangrijke positie in binnen de onderneming. Dit wordt nog eens onderstreept door de bemoeienis van eiser met de activiteiten van [c] tijdens zijn vakanties, zijn betrokkenheid bij de beantwoording van informatieverzoeken van AFM en het feit dat [c] is opgericht met behulp van financieringen van onder meer [b], de onderneming waar eiser in loondienst was, waarvan zijn fiscaal partner enig bestuurder en aandeelhouder was en waarnaar 20% van de behaalde winst van [c] ging. Nog daargelaten dat hij op basis van een managementcontract werkzaam was bij [c], heeft eiser zijn stelling dat hij desalniettemin niet meer dan een tijdelijk ingehuurde verkoopmedewerker was, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
6.5.3.Aan de door eiser ter ondersteuning daarvan overgelegde schriftelijke verklaringen van vier voormalige medewerkers van [c] heeft AFM terecht minder gewicht toegekend dan aan de in het primaire besluit geciteerde e-mails, waaruit een heel ander beeld naar voren komt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door eiser overgelegde verklaringen op zijn verzoek in het kader van deze boeteprocedure zijn opgesteld, terwijl de e-mails uit de mailbox van eiser afkomstig zijn en dateren van vóór deze procedure. Gelet hierop mogen de e-mails worden geacht een objectiever beeld te geven van de activiteiten van eiser binnen [c] dan de overgelegde verklaringen. Dit geldt te meer nu, zoals AFM in haar nadere toelichting van 6 juni 2014 op het bestreden besluit terecht opmerkt, de door eiser overgelegde verklaringen afkomstig zijn van medewerkers die gezien hun positie binnen [c] waarschijnlijk weinig zicht zullen hebben gehad op de activiteiten van eiser, waarbij bovendien geldt dat twee van die medewerkers gezien de datum van indiensttreding bij [c] of in verband met ziekte maar kort met eiser te maken hebben gehad en de twee andere medewerkers, door eiser onweersproken, na hun vertrek bij [c] voor dan wel met eiser hebben gewerkt bij een andere onderneming, hetgeen doet twijfelen aan de objectiviteit van hun verklaringen, te meer nu deze vrijwel identiek zijn. Voorts heeft AFM zich in haar nadere toelichting terecht op het standpunt gesteld dat de ten overstaan van haar door de commercieel/compliance medewerker van [c] afgelegde verklaring, gezien diens positie binnen [c], de mede op grond van de e-mails door AFM getrokken conclusie over de rol van eiser binnen [c] ondersteunt.
6.5.4.Anders dan eiser meent, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de rechtbank de nadere toelichting van AFM op het bestreden besluit betrekt bij de beoordeling van het beroep. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser voldoende tijd heeft gehad om een gedegen zienswijze op deze toelichting naar voren te brengen.
6.5.5.Hetgeen eiser heeft ingebracht tegen de ten overstaan van AFM afgelegde verklaringen van de enig bestuurder en aandeelhouder van [c] en de administrateur van [c] behoeft geen bespreking, nu AFM aan deze verklaringen geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend.
6.5.6.Het standpunt van eiser dat AFM handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur door de administrateur van [c] niet en hem wel als beschikkingsbevoegd feitelijk leidinggevende aan te merken, onderschrijft de rechtbank niet. AFM heeft in dit verband opgemerkt dat zij op basis van de bij haar beschikbare informatie niet heeft kunnen vaststellen dat de administrateur beschikkingsbevoegd was. In de omstandigheid dat de administrateur toegang had tot de financiële administratie en de bankrekeningen van [c] en dat zij aanzienlijke provisies ontving, heeft AFM, anders dan eiser meent, geen grond hoeven zien voor de conclusie dat ook zij (feitelijk) zeggenschap had over de verboden gedragingen van [c] en het in haar macht had deze te voorkomen en/of te beëindigen. AFM heeft in dit verband in het bestreden besluit terecht gewezen op de e-mail van 30 september 2010 van de administrateur aan de echtgenote van de enig bestuurder en aandeelhouder van [c], waarin de administrateur te kennen geeft dat zij wacht op instructies van eiser ten aanzien van de winstverdeling
.
6.5.7.Tot slot heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij maatregelen heeft getroffen om de verboden gedragingen te voorkomen en/of te beëindigen. Dat, zoals ter zitting van 7 juli 2014 is gesteld, vanaf de zomer van 2010 - overeenkomstig artikel 2, eerst lid, aanhef, onder a en 4°, van de Vrijstellingsregeling Wft en het tweede lid van dit artikel - nog uitsluitend beleggingsobjecten voor een nominaal bedrag per beleggingsobject van ten minste € 50.000,- zijn aangeboden en dat in de daarbij ter beschikking gestelde documentatie het zogenoemde wildwestbordje is opgenomen, is niet met ter zake relevante stukken onderbouwd. Het in dit verband aan de in de voorlopige voorziening procedure overgelegde pleitnota van eisers gemachtigde gehechte overzicht van diverse e-mails is ontoereikend om als onderbouwing hiervan te kunnen worden aangemerkt. Bovendien laat deze eventuele wijziging in verkoopstrategie onverlet dat eiser geen maatregelen heeft genomen om de verboden gedragingen te voorkomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de persoon binnen [c] was die de verkoop van grond aanstuurde en de strategie daaromtrent bepaalde.