Het voorgaande in aanmerking nemend is het College van oordeel dat het beheer van de zaak door meer dan één persoon kan worden verricht en dat dit ook de aanbieder zelf kan zijn. In het onderhavige geval is dat in de eerste plaats Investerra omdat zij als gevolmachtigde van de eigenaar hem een deel van zijn beheerstaken uit handen neemt. Aangezien, zoals in het voorgaande is overwogen, ook het feitelijke beheer van de grond valt onder ‘beheer van de zaak’ als bedoeld in de definitiebepaling van beleggingsobject, wordt in het onderhavige geval een deel van het beheer uitgevoerd door de pachtende agrariër. Het betoog van Investerra dat het uitgangspunt van de rechtbank dat enerzijds het beheer van de grond wordt verricht door Investerra en anderzijds dat de investeerder Investerra volmacht verleent om het beheer door een derde te laten verrichten, niet met elkaar zouden zijn te rijmen, faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voldaan is aan de eis dat het beheer van de zaak hoofdzakelijk wordt uitgevoerd door een ander dan de verkrijger. De vierde grief van Investerra faalt daarom.
5.7 Investerra heeft met haar vijfde grief aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat AFM bij het eerste onderdeel van de aanwijzing op een niet onredelijke wijze van haar bevoegdheid gebruik heeft gemaakt onjuist is.
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat Investerra op grond van de enkele omstandigheid dat AFM op haar website ter informatie voor consumenten heeft aangegeven dat een kenmerk van het aanbieden van beleggingsobjecten is dat de aanbieder de consument een toekomstig rendement belooft, niet het vertrouwen mocht ontlenen dat van het geven van een aanwijzing zou worden afgezien. Het moest voor Investerra als professionele marktpartij duidelijk zijn dat de website algemene informatie in eenvoudige taal voor de consument bevatte en dat zij daarom deze informatie niet mocht opvatten als een door AFM te geven oordeel over haar activiteiten.
Het College onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het algemeen belang van bescherming van consumenten zwaarder weegt dan de belangen van Investerra. Het algemeen belang van de consument is erin gelegen dat door de toezichthouder (handhavend) wordt opgetreden tegen een financiële instelling die zonder vergunning opereert. De consument wordt aldus beschermd. Dat handhavend optreden door AFM er toe kan leiden dat de aanbieder zijn aanbod wijzigt om onder de vergunningplicht uit te komen en dat een dergelijk aanbod wellicht minder aantrekkelijk is voor de consument, doet niet af aan het algemeen belang dat gediend is met het handhavend optreden tegen een onrechtmatig opererende instelling.
Gelet op het vorenstaande faalt deze grief.
5.8 Het College komt toe aan het tweede onderdeel van de aanwijzing en de vraag of AFM in beginsel bevoegd was om een aanwijzing te geven ten aanzien van de beheer- en uitvoeringsactiviteiten van Investerra.
Met haar zesde grief heeft Investerra gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Investerra in voortdurende overtreding is doordat in haar aanbod besloten ligt dat zij zorg draagt voor het beheer van de percelen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Onder aanbieden in de zin van artikel 1:1 Wft wordt verstaan het in de uitoefening van een beroep of bedrijf doen van een voorstel tot het aangaan van een overeenkomst met een consument inzake een beleggingsobject, en het beheren of uitvoeren van een dergelijke overeenkomst. Dat daarmee de gehele looptijd van een overeenkomst inzake een beleggingsobject – zijnde een financieel product en geen financieel instrument – onder het begrip ‘aanbieden’ valt, is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest (zie Kamerstukken II, 2005-2006, 29 708, nr. 19, blz. 356).
Als overeenkomst inzake een beleggingsobject dient in het onderhavige geval te worden aangemerkt de koopovereenkomst in combinatie met de Volmacht pachtovereenkomst. In de Volmacht pachtovereenkomst is vastgelegd dat Investerra een agrariër selecteert, met hem een pachtovereenkomst afsluit (en verlengt), eventuele pachtvergoedingen incasseert en zorg draagt voor de betaling van waterschapslasten. Het uitvoering geven aan deze Volmacht pachtovereenkomst moet worden begrepen als uitvoeren van de overeenkomst als bedoeld in de definitie van aanbieden in artikel 1:1 Wft. Dit betekent dat gelet op de definitie van ‘aanbieden’ in artikel 1:1 van de Wft sprake is van een (voortdurende) overtreding zolang Investerra uitvoering geeft aan de onderhavige Volmacht pachtovereenkomst. Het voorgaande in aanmerking nemend is het College van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de overtreding van Investerra voortduurde.
De omstandigheid dat AFM in de aanwijzing melding maakt van het “beheren” of “beheer” van de afgesloten overeenkomsten, terwijl hier naar het oordeel van het College sprake is het uitvoeren van die overeenkomsten, doet niet af aan de rechtmatigheid van de aanwijzing. De door Investerra op grond van de beslissing op bezwaar te staken activiteiten zijn immers, zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, in dat besluit feitelijk omschreven. De aanwijzing ziet daarmee op de activiteiten van Investerra zoals hiervoor in paragraaf 2.2 geciteerd.
Uit het voorgaande volgt echter tevens dat de aanwijzing niet verder kan strekken dan de activiteiten die in het bestreden besluit worden genoemd. Het College stelt vast dat het informeren van de verkrijgers over de ontwikkelingen inzake de bestemming van de grond niet valt onder de activiteiten die in het bestreden besluit worden genoemd en dat een dergelijke verplichting van Investerra ook niet is vastgelegd in de koopovereenkomst en Volmacht pachtovereenkomst. Het – achteraf – bij de aanwijzing betrekken van die informatievoorziening is naar het oordeel van het College in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.
Gelet op het vorenstaande houdt het oordeel van de rechtbank dat Investerra in voortdurende overtreding is doordat in haar aanbod besloten ligt dat zij zorg draagt voor het beheer van de percelen, met verbetering van gronden, in rechte stand.
5.9 Met haar zevende grief heeft Investerra allereerst aangevoerd dat AFM de aanwijzing niet in redelijkheid heeft mogen geven omdat het niet in het belang van de eigenaren van de grond zou zijn dat Investerra stopt met haar uitvoerings- en beheeractiviteiten. Dit argument treft geen doel. De wetgever heeft er voor gekozen om ter zake van beleggingsobjecten niet alleen het aangaan van een dergelijke overeenkomst, maar ook het beheer en de uitvoering van deze overeenkomst onder het verbod van artikel 2:55 Wft te brengen. Gezien dit wettelijke uitgangspunt legt het belang van de investeerders die als gevolg van handhavend optreden van AFM niet meer kunnen profiteren van de gesloten overeenkomst en er praktisch nadeel van kunnen ondervinden doordat Investerra niet meer voor de verpachting van hun percelen en de betaling van waterschapslasten zorgt, onvoldoende gewicht in de schaal. Voornoemd belang weegt niet op tegen de andere belangen die artikel 2:55 Wft beoogt te beschermen, waaronder het vertrouwen in de financiële markten dat baat heeft bij het verbod op het zonder vergunning aanbieden van beleggingsobjecten en het algemeen belang dat overtreding van dat verbod wordt gehandhaafd. Hiermee wordt juist ook het belang van (potentiële) investeerders gediend.
Voor zover Investerra met haar zevende grief ook heeft willen betogen dat zij het niet in haar macht heeft uitvoering te geven aan het tweede onderdeel van de aanwijzing omdat zij daartoe eenzijdig overeenkomsten dient aan te tasten, faalt dit betoog. Het enkele feit dat aangegane civielrechtelijke verbintenissen moeten worden aangetast is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een niet uitvoerbare last. Slotsom uit het voorgaande is dat ook zevende grief van Investerra faalt.
Hoger beroep van AFM
5.10 Het College komt toe aan de beoordeling van het hoger beroep van AFM. Ter beoordeling staat de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het tweede onderdeel van de aanwijzing, inhoudende dat Investerra dient te stoppen met het uitvoeren en beheren van reeds afgesloten overeenkomsten, in strijd is met artikel 1:75, derde lid, Wft. Volgens de rechtbank staan tekst en uitleg van dit artikellid in de weg aan het tweede onderdeel van de opgelegde aanwijzing, omdat dit rechtstreeks tot gevolg heeft dat de overtreder, wil hij de voorgeschreven gedragslijn naleven, de met de consumenten aangegane overeenkomsten openbreekt. Ter zake de hiertegen gerichte grief van AFM overweegt het College als volgt.
5.11 In artikel 1:75, derde lid, Wft is bepaald dat een aan een persoon gegeven aanwijzing niet strekt tot aantasting van overeenkomsten tussen die persoon en derden. Voor het antwoord op de vraag of het tweede onderdeel van de aanwijzing in strijd is met artikel 1:75, derde lid, Wft is van belang wat onder “niet strekt tot aantasting van” dient te worden verstaan. Het College stelt vast dat in de zesde nota van wijziging (Kamerstukken II, 2005-2006, 29708, nr. 41) waarin de betekenis van artikel 1:75 Wft is toegelicht op deze vraag geen duidelijk antwoord is gegeven. Naar het oordeel van het College dient voor dit antwoord aansluiting te worden gezocht bij artikel 1:23 Wft waarin de term ‘aantasting’ in een overeenkomstige context wordt gebruikt.
In artikel 1:23 Wft is bepaald dat de rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling welke is verricht in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels niet uit dien hoofde aantastbaar is. Naar het oordeel van het College volgt uit de toelichting bij dat artikel (in de vierde Nota van Wijziging nog genummerd als artikel 1:6p, Kamerstukken II, 2005-2006, 29 708, nr. 19, blz. 390-395) ondubbelzinnig dat met de term ‘aantastbaar’ in artikel 1:23 Wft is bedoeld nietig / vernietigbaar. Artikel 1:23 Wft is in de Wft opgenomen omdat met name de toepassing van artikel 3:40, tweede lid, BW vragen opriep. In artikel 3:40, tweede lid, BW is bepaald dat een rechtshandeling in strijd met de wet in beginsel nietig dan wel vernietigbaar is. In de toelichting bij artikel 1:23 Wft wordt in dit verband opgemerkt dat toepassing van artikel 3:40, tweede lid, BW tot rechtsonzekerheid op de financiële markten zou leiden omdat, wanneer een overeenkomst op een dergelijke wijze wordt aangetast, reeds gepresteerde handelingen ongedaan dienen te worden gemaakt, hetgeen, zoals in de toelichting is vermeld, in de meeste gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk is. Artikel 1:23 Wft is in de Wft opgenomen om duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de vraag of financiële toezichtwetgeving de strekking heeft om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten.
Het College ziet in de hiervoor genoemde toelichting bij artikel 1:75, derde lid, Wft geen aanknopingspunten dat de wetgever de term ‘aantasting’ in die bepaling ruimer heeft bedoeld dan de term ‘aantastbaar’ in artikel 1:23 Wft. Het College neemt in de eerste plaats in aanmerking dat artikel 1:75, derde lid, Wft later aan het wetvoorstel is toegevoegd. Gezien de gelijkluidende bewoordingen in beide bepalingen had het op de weg van de wetgever gelegen om, indien de bedoeling was een van artikel 1:23 Wft afwijkende, ruimere, strekking van artikel 1:75, derde lid, Wft, dat uitdrukkelijk toe te lichten. Het College wijst op de tekst van de toelichting bij artikel 1:75, derde lid, Wft (Kamerstukken II, 2005-2006, 29 708, nr. 41, blz. 62-63), waarin is opgemerkt dat de aanwijzing een reparatoire sanctie is, die gericht is op het beëindigen of ongedaan maken van de overtreding dan wel het voorkomen van herhaling ervan, en dat met het voorgestelde artikellid “tot uiting wordt gebracht dat [de] aanwijzing derhalve geen gebod [kan] bevatten voor een financiële onderneming om overeenkomsten te (laten) wijzigen die met individuele cliënten zijn gesloten onder overtreding door de financiële onderneming van een op grond van de wet gegeven bepaling”. In die toelichting is aansluiting gezocht bij de door AFM in hoger beroep genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 januari en 5 april 2005 (JOR 2005/68 en 2005/126). Het College onderschrijft het standpunt van AFM dat het in die uitspraken ging om overtredingen die, gelet op de daar toepasselijke wetsbepalingen, met het staken van het aanbod van de producten waren beëindigd, zodat de op die overtredingen gebaseerde aanwijzingen slechts tot doel konden hebben een “reparatie naar het verleden”.
Gelet op al hetgeen hiervoor met betrekking tot artikel 1:75, derde lid, Wft is overwogen, is het College van oordeel dat dit artikellid een verbod bevat om door middel van de aanwijzing met terugwerkende kracht in te grijpen in een tussen de financiële instelling en derden gesloten overeenkomst.
Het College overweegt dat, zoals hiervoor in paragraaf 5.8 is geoordeeld, in het geval van Investerra sprake is van een overtreding die voortduurt. De aanwijzing van AFM is er op gericht de activiteiten van Investerra die maken dat er nog steeds sprake is van een overtreding van artikel 2:55, eerste lid, Wft, te staken. De aanwijzing is erop gericht de overtreding voor de toekomst te beëindigen en grijpt niet met terugwerkende kracht in in de reeds gesloten overeenkomsten. Dat Investerra als gevolg van het uitvoeren van de aanwijzing mogelijk te kort schiet in de nakoming van de Volmacht pachtovereenkomst kan niet afdoen aan de bevoegdheid van AFM om de aanwijzing te geven “het beheer van de reeds afgesloten overeenkomsten te staken”. Dit in aanmerking nemende is het College van oordeel dat dit onderdeel van de aanwijzing niet strekt tot aantasting van overeenkomsten als bedoeld in artikel 1:75, derde lid, Wft.
Het College concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 1:75, derde lid, Wft het tweede onderdeel van de opgelegde aanwijzing verbiedt. De grief van AFM slaagt. Gelet hierop behoeven andere argumenten die AFM ter onderbouwing van haar grief aanvoert, geen bespreking.
Conclusie voor de hoger beroepen van Investerra en AFM
5.12 Het voorgaande leidt het College tot de volgende conclusies. Het hoger beroep van Investerra is ongegrond. Het hoger beroep van AFM is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank het bestreden besluit vernietigd heeft.
Ook voor zover de rechtbank AFM heeft veroordeeld in de proceskosten en tot betaling van griffierecht komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep van Investerra tegen het besluit van 30 januari 2009 van AFM alsnog ongegrond verklaren. Aangezien hiermee het tweede onderdeel van de aanwijzing herleeft, ziet het College met het oog op de rechtszekerheid aanleiding om een voorziening te treffen ten aanzien van de termijn waarbinnen Investerra aan dit onderdeel dient te hebben voldaan. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5.13 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.