ECLI:NL:RBROT:2013:8630

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
4 november 2013
Zaaknummer
12/2637
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op basis van verblijfsstatus en Europese rechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, een Canadese nationaliteit houdende moeder van een in Nederland toegelaten kind, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. Eiseres had een aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) ingediend, welke door verweerder was afgewezen omdat zij geen verblijfsstatus in Nederland had. Eiseres stelde dat haar kind, dat zowel de Nederlandse als de Canadese nationaliteit heeft, recht op bijstand met zich meebracht, en dat de afwijzing in strijd was met Europese regelgeving, met name artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij eiseres in beroep ging tegen het bestreden besluit van verweerder. Tijdens de zitting op 23 april 2013 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en partijen de gelegenheid gegeven om te reageren op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiseres voerde aan dat de Afdeling in een eerdere uitspraak had geoordeeld dat haar dochter als unieburger recht had op verblijf in Nederland, en dat dit haar recht op bijstand zou moeten waarborgen.

De rechtbank overwoog dat de Afdeling het hoger beroep van de minister tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage gegrond had verklaard, waardoor eiseres niet kon aantonen dat haar kind afhankelijk van haar was. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening en dat de afwijzing van haar aanvraag terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder vreemdelingen recht op bijstand kunnen ontlenen en de rol van Europese regelgeving in deze context. De rechtbank heeft de belangen van de betrokken partijen afgewogen en de wettelijke kaders in acht genomen, wat resulteerde in een duidelijke afwijzing van het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 12/2637

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. P. Hanenberg,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder,
gemachtigde: mr. M. de Weger.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiseres om een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij faxberichten van 9 juli 2013 en 16 juli 2013 hebben verweerder en eiseres gereageerd op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:131).
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven voor het achterwege laten van de nadere zitting.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft de Canadese nationaliteit. Haar kind,[naam] (het kind) is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse en Canadese nationaliteit. Eiseres woont zelfstandig met haar kind en is gescheiden van de vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.
Op 27 januari 2012 heeft eiseres een bijstandsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet in het bezit is van een verblijfstitel in Nederland op grond waarvan recht op bijstand bestaat. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3.
Eiseres wijst er in beroep op dat de rechtbank ‘s-Gravenhage (nevenzittingsplaats Dordrecht) (procedurenummer 11/22576) haar beroep tegen de weigering om haar een verblijfsvergunning te verstrekken bij uitspraak van 30 maart 2012 gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd. In haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de Nederlandse dochter van eiseres een unieburger is en dat zij volledig ten laste komt van eiseres. Als gevolg van de weigering dient eiseres samen met haar dochter Nederland te verlaten. Dit is volgens de rechtbank in strijd met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Eiseres heeft betoogd dat aan haar op grond van deze uitspraak alsnog een verblijfsvergunning zal worden verstrekt. Dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (de minister) hoger beroep tegen de uitspraak heeft ingesteld doet daar niet aan af. Eiseres beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (www.curia.europa.eu; zaaknummer C-34/09). Voorts is het bestreden besluit volgens haar in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede strijdig met artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) en artikel 20 van het VWEU.
Eiseres wijst in dit kader tevens op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 17 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY5173.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wwb heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Op grond van het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4.2.
Op grond van artikel 8 van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunningvoor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
(…)
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
4.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wwb kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Op grond van het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
5.
Het betoog van eiseres strekt ertoe dat aan haar alsnog een verblijfsvergunning moet worden verstrekt op grond van artikel 20 van het VWEU. Als gevolg daarvan is verweerder gehouden haar alsnog een bijstandsuitkering te verstrekken. Eiseres betwist niet dat zij ten tijde van haar aanvraag om bijstand niet op andere gronden voldeed aan de voorwaarden van artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, waardoor zij niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wwb met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.
6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling bij uitspraak van 28 juni 2013 het door de minister ingestelde hoger beroep tegen genoemde uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 30 maart 2012 gegrond heeft verklaard en deze uitspraak heeft vernietigd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het kind zodanig van haar afhankelijk is dat het als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met haar buiten de Unie te verblijven. Het kind wordt derhalve niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten. De Afdeling heeft het beroep van eiseres alsnog ongegrond verklaard.
Met deze uitspraak staat in rechte vast dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De situatie als bedoeld in de door eiseres aangehaalde uitspraak van de Raad van 17 december 2012, volgens welke verweerder onder omstandigheden bij de beoordeling van een aanvraag om kinderbijslag moet onderzoeken en met de staatssecretaris in overleg moet treden of een vreemdeling aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen, doet zich dan ook niet (meer) voor.
7.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen Nederlander of een met een Nederlander gelijkgestelde is zoals bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de Wwb.
8.
Het voorgaande betekent dat aan eiseres op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wwb ook in geval van zeer dringende redenen geen bijstand kan worden toegekend. Of eiseres is aan te merken als kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet in het kader van de Wwb, kan in het midden worden gelaten. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2011 en 22 november 2011 heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2011:BU4382 en ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844) kan, met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, tot geen andere conclusie worden gekomen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen ook indien sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Wwb, niet met toepassing van de Wwb gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.
9.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op het IVRK wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld van 13 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4281) dat de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet een ieder kunnen binden in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres aan deze artikelen dan ook geen recht op bijstand ontlenen.
10.
Het beroep is ongegrond.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. J. Bergen en
mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.