201204124/1/V1.
Datum uitspraak: 28 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 30 maart 2012 in zaak nr. 11/22576 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
3. De vreemdeling heeft de Canadese nationaliteit. Zij heeft een dochter (hierna: het kind), geboren op 7 december 2009, met de Nederlandse en de Canadese nationaliteit. Haar voormalige echtgenoot, tevens vader van het kind (hierna: de vader), heeft de Nederlandse nationaliteit.
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 22 juni 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf in het kader van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)', niet tot gevolg heeft dat het kind feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Hij voert hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108763/1/V2, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 7 maart 2012, komt, in het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, betekenis toe aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden. Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 december 2012 in zaak nr. 201200899/1/V1, moet de vraag of de weigering van de staatssecretaris om aan de vreemdeling in Nederland verblijf toe te staan tot gevolg heeft dat het kind haar aan artikel 20 van het VWEU ontleende recht op het grondgebied van de Unie te verblijven, wordt ontzegd, worden onderscheiden van de vraag of het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op bescherming van het gezinsleven de staatssecretaris noodzaakt tot het toestaan van een verblijf van de vreemdeling hier te lande.
4.3. De beantwoording van de vraag of de burger van een derde land aannemelijk heeft gemaakt dat een burger van de Unie met wie hij gezinsleven uitoefent, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
4.4. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat het kind volledig ten laste komt van de vreemdeling. Niet in geschil is dat de vader een uitkering heeft krachtens de Wet werk en bijstand en er zelf voor heeft gekozen de zorg voor het kind aan de vreemdeling over te laten en vooralsnog geen omgang met het kind te hebben. De vreemdeling heeft geen concrete aanwijzingen verstrekt dat de vader, al dan niet met behulp van derden, feitelijk niet in staat is de zorg voor het kind te dragen en dat het kind niet bij hem in Nederland kan verblijven. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling onder deze omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat het kind zodanig afhankelijk is van haar dat het als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met haar buiten de Unie te verblijven. Het kind wordt derhalve niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 22 juni 2011 getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris het besluit van 22 juni 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat hij daarin bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet is ingegaan op de omstandigheden dat zij is ingeburgerd, Nederlands spreekt en een inkomen heeft en op het belang dat het kind erbij heeft dat de vader de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling eerbiedigt.
6.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer het arrest van 25 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland, www.echr.coe.int) dient er, ongeacht of het gaat om de vraag of er een positieve of negatieve verplichting is, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt de lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
6.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
6.3. De staatssecretaris heeft in het besluit van 22 juni 2011 en in het daarbij gehandhaafde besluit van 10 december 2010 bij voormelde belangenafweging betrokken dat de vreemdeling gedurende een jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning die haar in staat stelde om gezinsleven uit te oefenen met de vader, dat het kind is geboren tijdens dit legale verblijf van de vreemdeling, dat er geen familie- en gezinsleven meer is tussen de vreemdeling en de vader, dat de vader geen feitelijke invulling geeft aan de vastgestelde omgangsregeling met het kind en niet bijdraagt aan de kosten van het levensonderhoud en de opvoeding van het kind, dat de vreemdeling wordt geacht gezinsleven met het kind uit te kunnen oefenen in Canada, dat het in december 2009 geboren kind niet zodanig in de Nederlandse samenleving is geworteld dat van haar niet kan worden verlangd dat zij de vreemdeling naar Canada volgt en dat de toelating en het verblijf van het kind in Nederland te allen tijde is gewaarborgd.
6.4. Gelet op de onder 6.3. weergegeven motivering van het besluit van 22 juni 2011 heeft de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken. De vreemdeling heeft niet onderkend dat het aan haar is om, desgewenst en onafhankelijk van het besluit van de staatssecretaris om haar al dan niet een verblijfsvergunning te verlenen, pogingen te ondernemen om nakoming van de omgangsregeling door de vader te bewerkstelligen. Voorts heeft zij niet onderkend dat de overige door haar aangevoerde omstandigheden weliswaar zien op haar belang om in Nederland te verblijven maar niet op haar belang om familie- en gezinsleven hier te lande uit te oefenen.
Gelet op het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voormelde belangenafweging niet in het voordeel van de vreemdeling uitvalt.
De beroepsgrond faalt.
7. Het inleidend beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 30 maart 2012 in zaak nr. 11/22576;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013
154-716.