ECLI:NL:RBOVE:2025:3978

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
ak_23_1706
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag eenmalige energietoeslag 2022

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een eenmalige energietoeslag voor het jaar 2022 beoordeeld. Eiseres had op 29 juli 2022 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Enschede op 12 oktober 2022 werd afgewezen. Het college handhaafde deze afwijzing in een besluit van 6 juli 2023, waarop eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde via een beeldverbinding aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat het inkomen van eiseres te hoog was om in aanmerking te komen voor de energietoeslag. Eiseres ontving een lening van € 300,- van haar ouders, die door het college als inkomen werd aangemerkt, samen met een normbedrag van € 932,87 aan studiefinanciering. De rechtbank concludeert dat het college deze ouderlijke bijdrage dubbel heeft meegeteld, wat onevenredig nadelig uitpakt voor eiseres. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt het op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht en proceskosten aan eiseres worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1706

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. A.A.M. van Hoorn)
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder (het college),
(gemachtigde: [gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een eenmalige energietoeslag voor het jaar 2022.
1.1.
Eiseres heeft op 29 juli 2022 de eenmalige energietoeslag aangevraagd voor het jaar 2022. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 12 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 juli 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Daartegen heeft eiseres beroep ingesteld.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college. Eiseres en haar gemachtigde waren via een beeldverbinding aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college aan eiseres terecht geen eenmalige energietoeslag 2022 heeft toegekend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiseres, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
Standpunt college
4. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op het advies van 26 juni 2023 van de Commissie Bezwaarschriften.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres geen recht heeft op de eenmalige energietoeslag 2022, omdat het totale netto inkomen van eiseres hoger is dan de inkomensgrens die in haar situatie van toepassing is. Voor eiseres geldt een inkomensgrens van afgerond € 1.257,- per maand. In de maand juni 2022 was het totale netto inkomen van eiseres
€ 1.302,11. Voor het inkomen van eiseres in de refertemaand juni 2022 moet ervan worden uitgegaan dat eiseres een normbedrag van € 932,87 aan studiefinanciering ontvangt. Dit is het normbedrag dat in het jaar 2022 gold voor uitwonende studenten die hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs volgden. Ondanks het feit dat eiseres geen gebruik maakt van studiefinanciering, moet toch van dit normbedrag worden uitgegaan. Er bestaat namelijk geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (zoals bijvoorbeeld studiefinanciering). Volgens het college kon eiseres redelijkerwijs over dit bedrag beschikken en dient dit daarom tot het inkomen gerekend te worden. Daarbij komt een bedrag van € 300,- dat eiseres maandelijks van haar ouders leende en een bedrag van € 69,24, dat eiseres in juni 2022 als inkomen had.
4.2.
Verder is het college van mening dat in de situatie van eiseres geen sprake is van bijzondere omstandigheden of dringende redenen die toepassing van de hardheidsclausule noodzakelijk maken.
Standpunt eiseres
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op de eenmalige energietoeslag 2022.
5.1.
Eiseres ontvangt maandelijks een lening van € 300,- van haar ouders. Zij stelt dat dit bedrag niet moet worden betrokken bij de berekening van haar inkomen. Als dit bedrag niet in aanmerking wordt genomen, is het inkomen van eiseres lager dan de gestelde inkomensgrens. Eiseres heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij het geld van haar ouders nodig heeft om rond te komen en dat zij de lening moet terugbetalen. Zij vindt het daarom onevenredig dat de lening wordt meegeteld als inkomen.
5.2.
Eiseres heeft tijdens de zitting ook uitgelegd dat zij er bewust voor heeft gekozen om geen lening aan te gaan bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Ze wil voorkomen dat ze in de toekomst een schuld heeft, die ze met rente zal moeten terugbetalen. Feitelijk kon eiseres rondkomen met een bedrag van ongeveer € 370,- plus wat spaargeld. Het voelt voor eiseres dan onevenredig dat de eenmalige energietoeslag is afgewezen omdat haar inkomen te hoog zou zijn. Dit geldt temeer nu de inkomensgrens slechts met ongeveer € 50,- is overschreden. De inkomensgrens is afgerond immers € 1.257,- en het totale netto inkomen van eiseres zou € 1.302,11 zijn.
Reactie college
6. Uit het verweerschrift blijkt dat het college bij zijn standpunt blijft.
6.1.
Het college stelt dat de bijschrijvingen van de ouders van eiseres periodieke inkomsten zijn, die als inkomen moeten worden aangemerkt.
6.2.
Verder is het college van mening dat de overschrijding van de inkomensgrens met ongeveer € 50,- geen marginale overschrijding van de toepasselijke norm is. Het college vindt dat het met het oog op het gelijkheidsbeginsel één lijn moet trekken.
Overwegingen van de rechtbank
Beoordelingskader
7.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) heeft iemand recht op bijzondere bijstand voor zover de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zich voordoen, de kosten voor de aanvrager noodzakelijk zijn, de kosten het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden en de kosten niet betaald kunnen worden uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
7.2.
Om categoriale verstrekking van de energietoeslag mogelijk te maken is artikel 35 van de PW gewijzigd. Deze wijziging is in werking getreden op 26 augustus 2022. [1] Op grond van het vierde lid kan, in afwijking van het eerste lid, tot en met 30 juni 2023 bijzondere bijstand ook worden verleend in de vorm van een eenmalige energietoeslag, zonder dat wordt nagegaan of de aanvrager in dat jaar een sterk gestegen energierekening had. Op grond van het vijfde lid kan de in het vierde lid bedoelde toeslag in afwijking van artikel 43, eerste lid, van de PW ambtshalve worden vastgesteld.
Artikel 33, tweede lid, van de PW bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000 (hierna te noemen: het normbedrag).
7.3.
Het college heeft ten behoeve van de toekenning van de eenmalige energietoeslag op
8 november 2022 de Beleidsregels eenmalige energietoeslag gemeente Enschede 2022 (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
Artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalt dat de eenmalige energietoeslag 2022 van € 1.300,- bedoeld is voor zelfstandige huishoudens met een laag inkomen en ambtshalve of op aanvraag als bijzondere bijstand wordt verleend.
Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels bepaalt, voor zover hier van belang, dat een zelfstandig huishouden een laag inkomen heeft als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalt dat het in aanmerking te nemen inkomen wordt bepaald aan de hand van het netto inkomen over de referteperiode.
Artikel 1, aanhef en onder f en j, van de Beleidsregels definieert het begrip inkomen als: het netto maandinkomen, exclusief vakantietoeslag als bedoeld in de PW met uitzondering van de inkomensbestanddelen genoemd in artikel 31, tweede lid en artikel 36 van de PW. [2]
Artikel 9 van de Beleidsregels bepaalt dat als de aanvrager niet in aanmerking komt voor een eenmalige energietoeslag het college, gelet op alle omstandigheden, in het individuele geval kan beoordelen of de aanvrager in afwijking van de beleidsregels alsnog in aanmerking komt voor een eenmalige energietoeslag, indien dringende redenen hiertoe noodzaken.
7.4.
Het toekennen van een energietoeslag is een discretionaire bevoegdheid van het college. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de wijziging van de PW in verband met het eenmalig categoriaal verstrekken van een energietoeslag aan huishoudens met een laag inkomen [3] volgt dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid relatief veel beleidsruimte heeft. Dit betekent dat het college met beleidsregels invulling kan geven aan deze bevoegdheid. Het college heeft dat ook gedaan.
7.5.
In de genoemde MvT staat onder andere het volgende over de beleidsvrijheid voor gemeenten:
‘Met het wetsvoorstel krijgen gemeenten de bevoegdheid om in het jaar 2022 een eenmalige energietoeslag toe te kennen aan huishoudens met een laag inkomen. Het feit dat de eenmalige energietoeslag onderdeel zal uitmaken van de categoriale bijzondere bijstand, betekent dat gemeenten beleidsvrijheid hebben ten aanzien van de vormgeving:
– het college bepaalt binnen het wettelijke kader de doelgroep van de eenmalige energietoeslag, hetgeen betekent dat het college bepaalt wat er onder een «laag inkomen» moet worden verstaan;
– het college bepaalt bij de formulering van de doelgroep of er groepen moeten worden uitgesloten van het recht op een eenmalige energie toeslag (bijvoorbeeld groepen waarvan vaststaat dat zij geen energierekening hebben, zoals personen die in een inrichting verblijven en dak- en thuislozen);
– het college bepaalt welk inkomen in aanmerking wordt genomen (waarbij de inkomsten bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet in ieder geval buiten beschouwing worden gelaten);
– het college bepaalt de periode waarover het inkomen in aanmerking wordt genomen;
– het college bepaalt óf en welk vermogen in aanmerking wordt genomen;
– het college bepaalt de hoogte van het bedrag van de toe te kennen eenmalige energietoeslag, eventueel gedifferentieerd naar leefsituatie.’
Het inkomen in de referteperiode
8.1.
Het college heeft in de Beleidsregels bepaald dat het in aanmerking te nemen inkomen wordt vastgesteld aan de hand van het netto inkomen over de referteperiode. Het inkomen is het netto maandinkomen, exclusief vakantietoeslag als bedoeld in de PW met uitzondering van de inkomensbestanddelen genoemd in artikel 31, tweede lid en artikel 36 van de PW. Het geschil gaat over de vraag of het college in verband met de studie van eiseres terecht het normbedrag van € 932,87 als inkomen in aanmerking heeft genomen. Partijen verschillen ook van mening over of het bedrag van € 300,-, dat eiseres elke maand van haar ouders ontvangt, bij het inkomen moet worden geteld.
Normbedrag in verband met studie van eiseres
8.2.
De PW voorziet in een vangnet voor wie niet in staat is zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien door een gebrek aan middelen van bestaan. Bijstand op grond van de PW heeft een aanvullend karakter. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat voor bijstand pas plaats is als de betrokkene alle voor hem/haar beschikbare mogelijkheden om daarin te voorzien heeft benut. Tot de middelen van bestaan worden onder meer alle inkomensbestanddelen gerekend waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW. Voor het antwoord op de vraag met betrekking tot het in aanmerking te nemen bedrag van de studiefinanciering verwijst de rechtbank naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Daaruit volgt dat, gelet op het aanvullend karakter van de PW, van een studerende, die bijstand vraagt, mag worden gevergd dat die een basislening bij DUO aangaat, ook al bouwt hij daarmee een schuld op. [4]
8.3.
De rechtbank stelt vast dat het normbedrag van € 932,87 geen inkomensbestanddeel is, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid en artikel 36 van de PW en dus niet om die reden buiten beschouwing dient te blijven. Niet in geschil is dat eiseres in de referteperiode juni 2022 studeerde en daarom aanspraak kon maken op studiefinanciering. Het college mag dan bij de beantwoording van de vraag of een betrokkene recht heeft op bijzondere bijstand het normbedrag zoals bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000 in aanmerking nemen als inkomen. Dit geldt ook als die betrokkene feitelijk geen gebruik maakt van de studiefinancieringsmogelijkheden. Dit blijkt uit de genoemde rechtspraak [5] en volgt uit het aanvullend karakter van de PW.
8.4.
Het college heeft, zo blijkt uit de hiervoor onder 7.5. genoemde MvT bij de PW, beleidsvrijheid bij het bepalen welk inkomen in aanmerking wordt genomen voor de vraag of de eenmalige energietoeslag kan worden verstrekt. Gelet op de genoemde rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat het college er ook bij deze categoriale bijzondere bijstand vanuit mocht gaan dat eiseres aanspraak kon maken op het normbedrag van € 932,87.
Periodieke bijdrage van ouders
8.5.
Over de bijdrage die eiseres in juni 2022 van haar ouders ontving overweegt de rechtbank als volgt.
8.6.
Stortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [6]
8.7.
Verder is van belang dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers waarover de betrokkene vrij kan beschikken worden daarom als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak. [7] Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is niet relevant, omdat geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel, maar van een als inkomen aan te merken middel. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
8.8.
Uit het advies van de Commissie Bezwaarschriften blijkt dat eiseres maandelijks
€ 300,- van haar ouders leent. Eiseres kan steeds vrij over dit bedrag beschikken. Zij kan zelf kiezen waaraan zij de bedragen uitgeeft. In beginsel kan het bedrag van € 300,- dan ook als inkomen van eiseres worden aangemerkt.
8.9.
Toch is de rechtbank van oordeel dat het besluit van het college om zowel rekening te houden met het normbedrag van de studiefinanciering, als met het bedrag van € 300,- dat eiseres maandelijks van haar ouders ontvangt, in dit geval voor eiseres onevenredig nadelig uitpakt. Daarbij overweegt de rechtbank dat volgens artikel 3.18 van de Wsf 2000 het normbedrag is opgebouwd uit de volgende drie financieringsbronnen: een basisbeurs, een basislening en een maximale aanvullende beurs dan wel lening of een veronderstelde ouderlijke bijdrage. En in artikel 3.8 van de Wsf 2000 staat, dat de hoogte van de aanvullende beurs bepaald wordt door het maximumbedrag van de aanvullende beurs, genoemd in artikel 3.18 Wsf 2000, minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage die wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13 van de Wsf 2000. Dat betekent dus, dat in het normbedrag van de studiefinanciering een ouderlijke bijdrage verdisconteerd is, indien – kort gezegd – het inkomen van de ouders volgens de Wsf 2000 daarvoor toereikend is. Eiseres heeft ervoor gekozen om alleen te leven van de bijdrage van haar ouders en haar eigen inkomen en geen beroep te doen op de studiefinanciering. Doordat het college nu naast die ouderlijke bijdrage en het inkomen van eiseres fictief ook rekening houdt met het normbedrag van de studiefinanciering, telt het college die ouderlijke bijdrage in feite dubbel mee, namelijk als de in werkelijkheid door de ouders betaalde bijdrage en als onderdeel van het fictief meegerekende normbedrag van de studiefinanciering, terwijl het helemaal niet zeker is dat eiseres, als zij wel gebruik had gemaakt van haar recht op studiefinanciering, daarnaast ook nog had kunnen rekenen op deze extra bijdrage van haar ouders. Door deze wijze van berekening van het inkomen komt het inkomen van eiseres boven de inkomensgrens om nog in aanmerking te komen voor de energietoeslag. Dat pakt dus in dit geval onevenredig nadelig voor eiseres uit.
8.10.
Daarbij komt dat uit de toelichting van het college niet is gebleken dat het een vergelijkbare inkomensberekening ook toepast bij studenten met studiefinanciering, die een beroep doen op de energietoeslag voor het jaar 2022. De vraag is dan namelijk of het college ook steeds onderzoekt of en in hoeverre de ouders in staat zijn om, bovenop de ouderlijke bijdrage ingevolge artikel 3.8 Wsf 2000, ook nog een extra financiële bijdrage te leveren om te voorzien in de gestegen energielasten. Indien juist is dat het college een dergelijk onderzoek niet doet bij studenten met studiefinanciering, betekent dat een verschil in benadering van het in aanmerking te nemen inkomen tussen enerzijds het inkomen van studenten met studiefinanciering en anderzijds het inkomen van studenten die leven van een ouderlijke bijdrage en geen beroep op studiefinanciering doen. Het college heeft niet gemotiveerd waarom dit verschil in benadering gerechtvaardigd zou zijn.
8.11.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college aan de afwijzing van de eenmalige energietoeslag 2022 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het inkomen van eiseres in de refertemaand juni 2022 te hoog was. Het bestreden besluit is strijdig met het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel en daarom niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Omdat het college nog moet beoordelen of eiseres voldoet aan de overige voorwaarden om in aanmerking te komen voor de eenmalige energietoeslag 2022 kan de rechtbank het geschil niet definitief beslechten.
9.2.
Daarom bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
9.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De proceskostenvergoeding bedraagt € 1.814,-, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 juli 2023;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Koster, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op . Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Participatiewet
Artikel 31. Middelen
2 Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
a. de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
b. kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
c. de jonggehandicaptenkorting;
d. tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
e. eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
f. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
g. vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
i. rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
j. een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.979,00 per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
k. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
l. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
n. inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 249,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
o. de eenmalige energietoeslag, bedoeld in artikel 35, vierde lid;
p. een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet;
q. een uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2:52 of 3:10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
r. inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 155,74 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en onderdeel y, z of aa niet van toepassing is, ingeval:
1°.hij de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar,
2°.de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, en
3°.dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
s. een vergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 14 november 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (33 086), nadat dat voorstel tot wet is verheven voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;
t. tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, artikel 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 3:75 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, zoals dat op 31 december 2013 luidde;
u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt;
v. een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voor zover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
w. het vrijgelaten deel van de toeslag, uitkering, kinderbijslag of ouderdomspensioen op grond van de artikelen 14h, vijfde lid, van de Toeslagenwet, 27h, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, 54a, vijfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 24a, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 29h,vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 97, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 45h, vijfde lid, van de Ziektewet, 17h, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 45a, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 17j, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
x. een inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet;
y. inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is;
z. inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, gedurende een periode van twaalf maanden nadat de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel y van toepassing is;
aa. inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, nadat de periode van twaalf maanden, bedoeld in onderdeel z, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en het college gelet op de in de persoon gelegen omstandigheden een uitbreiding van zijn arbeidsomvang niet mogelijk acht.
Artikel 36. Individuele inkomenstoeslag
1. Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.

Voetnoten

1.Zie Staatsblad 2022, 321.
2.Zie bijlage.
3.Kamerstukken II 2021/2022, 36057, nr. 3
4.Zie ook de uitspraken van de CRvB van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:331 en
5.zie CRvB 26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2327
6.Zie CRvB 27 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:363 en CRvB 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
7.Zie de eerder genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2023:363 en CRvB 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.