ECLI:NL:CRVB:2017:331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/1675 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en draagkrachtbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de appellant, die studiefinanciering ontving, bijzondere bijstand aanvroeg voor de kosten van bewindvoering. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat bij de beoordeling van de draagkracht van de appellant rekening gehouden mag worden met de rentedragende lening van de Wet Studiefinanciering 2000, ook al heeft de appellant deze lening niet afgesloten. De Raad stelt vast dat de appellant voldoende draagkracht had om in de kosten van bewindvoering te voorzien, en dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad terecht de aanvraag om bijzondere bijstand heeft beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. De uitspraak is gedaan op 31 januari 2017.

Uitspraak

16/1675 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 februari 2016, 15/4759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Tellingen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf januari 2015 studiefinanciering ingevolge de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor een uitwonende (basisbeurs). Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2015 is bewind ingesteld over alle goederen, die (zullen) toebehoren aan appellant en is een bewindvoerder benoemd. Op 29 april 2015 heeft appellant bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de maandelijkse kosten van bewindvoering vanaf april 2015.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college aan appellant over de periode van 9 april 2015 tot en met 31 december 2015 bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van periodieke bewindvoering tot een bedrag van € 10,06 per maand. Hierbij is de maandelijkse draagkracht vastgesteld op € 101,36.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. In dit geding gaat het om het antwoord op de vraag of appellant ten tijde hier van belang voldoende draagkracht had om in de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand wenste te ontvangen te voorzien.
4.2.
In artikel 33, tweede lid, van de PW is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf. Ten tijde van belang is dit bedrag gesteld op € 701,42 per kalendermaand voor een uitwonende studerende (beroepsonderwijs). Het betreft hier een bepaling van dwingend recht.
4.3.
Bij de beoordeling of appellant over draagkracht uit zijn inkomen beschikt, heeft het college het onder 4.2 vermelde normbedrag voor levensonderhoud als inkomen uit studiefinanciering in aanmerking genomen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn draagkracht te hoog heeft vastgesteld. Hij ontvangt inkomsten uit studiefinanciering die lager zijn dan het normbedrag, omdat hij niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een (aanvullende) lening in het kader van de studiefinanciering. Deze grond slaagt niet. De Raad heeft eerder overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS4786) dat de tot de studiefinanciering behorende component ‘rentedragende lening’ als middel dient te worden beschouwd, waarover in het kader van de voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt. In aanmerking genomen dat artikel 15 van de PW, voor zover hier van belang, gelijkluidend is aan artikel 15 van de WWB, heeft deze rechtspraak zijn gelding onder de PW behouden. Dat brengt mee dat het niet afsluiten van een (aanvullende) lening - met als gevolg daarvan een lagere draagkracht - niet kan worden afgewenteld op de bijstand. Het college is er gelet op het voorgaande terecht van uitgegaan dat appellant redelijkerwijs kon beschikken over middelen uit studiefinanciering met een omvang van het maandelijkse normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000, ook al ontving hij die bedragen feitelijk niet.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij, in verband met de onderbewindstelling, geen nieuwe schulden kan laten ontstaan en dus geen lening in het kader van de studiefinanciering kan afsluiten. Nieuwe schulden zouden in de toekomst in de weg staan aan een schuldhulpverleningstraject. Zoals ter zitting bevestigd, is een dergelijk traject thans in het geheel niet aan de orde, zodat deze grond reeds gelet daarop niet kan slagen.
4.6.
Evenals in beroep - en zoals ter zitting nader toegelicht - heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het inkomen uit studiefinanciering voor de kosten van bewindvoering niet kan worden aangemerkt als een passende en toereikende voorliggende voorziening. Deze grond slaagt evenmin. Anders dan in de door appellant aangehaalde uitspraak (uitspraak van 21 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1655) is in het onderhavige geval geen sprake van een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand op de grond dat voor de betreffende kosten een beroep kan worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening. Integendeel, het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand toegekend, doch bij de vaststelling van de draagkracht de middelen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken in aanmerking genomen. Gelet op wat onder 4.4 is overwogen dient de tot de studiefinanciering behorende component ‘rentedragende lening’, als voorliggende voorziening, tot de middelen van appellant te worden gerekend.
4.7.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

HD