ECLI:NL:RBOVE:2024:6910

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/08/314842 / HA ZA 24-214
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bouwbegeleider voor bouwprojecten en onderbouwing van schadeclaims

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 18 december 2024, staat de aansprakelijkheid van [gedaagde] B.V. centraal. [eiser] B.V. heeft [gedaagde] aangeklaagd voor schade die zou zijn ontstaan door gebreken in vier bouwprojecten waarbij [gedaagde] als bouwbegeleider betrokken was. [eiser] stelt dat [gedaagde] eindverantwoordelijk was voor de bouwresultaten, terwijl [gedaagde] dit betwist en aanvoert dat zij slechts losse opdrachten uitvoerde zonder eindverantwoordelijkheid. De rechtbank oordeelt dat [eiser] onvoldoende bewijs heeft geleverd om te onderbouwen dat [gedaagde] eindverantwoordelijk was voor de bouwprojecten. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, omdat er geen schriftelijke overeenkomst van opdracht was en de verantwoordelijkheden niet duidelijk waren vastgelegd. De rechtbank concludeert dat de stellingen van [eiser] niet voldoende zijn om de aansprakelijkheid van [gedaagde] te onderbouwen. Tevens wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/314842 / HA ZA 24-214
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S. Remers,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. V. Sol.

1.Samenvatting

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [gedaagde] is tekortgeschoten en aansprakelijk is voor schade die [eiser] stelt te hebben geleden door de werkzaamheden die [gedaagde] heeft verricht bij vier bouwprojecten van [eiser] . Volgens [eiser] was [gedaagde] als bouwbegeleider eindverantwoordelijk voor het bouwresultaat. Omdat bij vier projecten ernstige bouwkundige gebreken zijn ontdekt, houdt [eiser] [gedaagde] aansprakelijk. [gedaagde] betwist dat hij als bouwbegeleider optrad en eindverantwoordelijk was.
Volgens [gedaagde] hield [eiser] de controle over de bouwprojecten en voerde hij alleen losse opdrachten uit. De rechtbank oordeelt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] eindverantwoordelijk was voor de bouwprojecten en wijst de vorderingen af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte overlegging producties 1 tot en met 14 van [eiser]
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 29
- de conclusie van repliek in conventie tevens houdende antwoord in reconventie met producties 15 tot en met 31
- de conclusie van dupliek in conventie met producties 30 tot en met 57
- de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte overlegging producties tevens houdende uitlating producties met producties 58 tot en met 64 van [eiser]
- de akte inbreng producties met producties 32 tot en met 43 van [gedaagde] .
2.2.
Op 25 november 2024 vond de mondelinge behandeling plaats. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en de griffier heeft zittingstaantekeningen gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nadere producties 65 en 66 overgelegd en zijn eis in reconventie ingetrokken.
2.3.
Ten slotte is vonnis gevraagd. Het vonnis wordt – bij vervoeging – vandaag uitgesproken.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is onderdeel van de [bedrijf 1] , dat is opgericht door de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] . Het houdt zich bezig met de productie en verkoop van zuivelproducten en voert onder meer de merknamen [merknaam 1] en [merknaam 2] .
3.2.
[gedaagde] B.V. is de vennootschap van de heer [naam 3] en houdt zich bezig met ingenieurswerk en overig technisch ontwerp en advies, het begeleiden en ondersteunen van bouwprocessen en projectontwikkeling.
3.3.
[eiser] heeft in de periode van 2017 tot en met 2023 twaalf bouwprojecten gehad waarbij zij [gedaagde] heeft ingeschakeld. In dit geschil zijn de volgende vier bouwprojecten van belang:
  • Verbouw van een bedrijfspand van [merknaam 1] in [plaats 3]
  • Nieuwbouw van een ijsfabriek, kantoren en bijbehoren van De [merknaam 2] in [plaats 4]
  • Verbouw van [bedrijf 2] in [plaats 5]
  • Verbouw van winkels van [merknaam 1] in [plaats 4]
3.4.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is geen schriftelijke overeenkomst van opdracht opgesteld.
3.5.
Op enig moment ontving [eiser] signalen dat [gedaagde] steekpenningen zou hebben aangenomen in bouwprojecten van [eiser] . [eiser] heeft toen de samenwerking met [gedaagde] stop gezet en [bedrijf 3] aangetrokken als projectbegeleider. [bedrijf 3] heeft aan [eiser] bericht dat sprake was van bouwkundig gebreken bij de projecten waar [gedaagde] aan werkte. [eiser] heeft daar nader onderzoek naar laten doen door [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V. Ook zij menen dat sprake is van bouwkundige gebreken.
3.6.
In een andere procedure bij deze rechtbank met rolnummer C/08/300462 HA ZA 23-284 vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] en de heer [gedaagde] tot betaling van – kort gezegd – ontvangen steekpenningen. Bij tussenbeschikking van 7 augustus 2024 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren (ECLI:NL:RBOVE:2024:4554).
3.7.
Daarnaast heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde] en de heer [gedaagde] . Zij hebben opheffing daarvan gevorderd en deze rechtbank heeft dat bij incidenteel vonnis van 27 maart 2024 gedeeltelijk toegewezen (ECLI:NL:RBOVE:2024:1757).
3.8.
Verder heeft [eiser] in kort geding afgifte gevorderd van diverse stukken door [gedaagde] . Die vordering is bij vonnis van 18 september 2023 deels toegewezen (ECLI:NL:RBOVE:2023:36940). Over de executie is een geschil ontstaan, waarop bij kort geding is beslist op 5 december 2023 (ECLI:NLRBOVE:2023:4944).

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert in deze zaak – samengevat – een verklaring voor recht dat [gedaagde] tekortgeschoten is jegens [eiser] en verantwoordelijk is voor de daardoor geleden schade, veroordeling van [gedaagde] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, en vergoeding van proceskosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] tekortgeschoten is in de verplichtingen die zij jegens [eiser] had. Vooropgesteld wordt dat het daarbij niet gaat om de vraag of [gedaagde] steekpenningen heeft aangenomen. Die vraag ligt in de andere procedure tussen partijen voor. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of [gedaagde] tekortgeschoten is in de uitvoering van zijn werkzaamheden als ‘bouwdirectievoerder’ zoals [eiser] stelt.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat sprake was van een overeenkomst van opdracht, zodat [gedaagde] in ieder geval de zorg van een goed opdrachtnemer in acht diende te nemen
(artikel 7:401 BW). Welke opdracht [gedaagde] precies had, is in geschil. Duidelijk is dat geen afspraken op papier zijn vastgelegd.
5.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] zelfstandig bouwdirectievoerder en bouwmanager was bij de vier bouwprojecten en dat zij als zodanig eindverantwoordelijk was voor deze bouwprojecten. [eiser] wijst daarvoor op de eigen website van [gedaagde] , waarin [gedaagde] zich presenteert als directievoerder, en op de bouwkundige kennis en kunde die [gedaagde] had en bij [eiser] ontbrak. Ook uitlatingen over de concrete projecten op de website van [gedaagde] , LinkedIn of in publicaties, haalt [eiser] aan.
[eiser] wijst daarnaast op de uitvoering die [gedaagde] aan haar taak gaf, waarbij zij van belang acht dat [gedaagde] de onderaannemers selecteerde, opdrachten verstrekte, wekelijks met hen om tafel zat tijdens bouwvergaderingen (zonder [eiser] ), en de oplevering deed. De handtekening van de heer [naam 1] op de opdrachten aan deze onderaannemers was niet meer dan een formaliteit. Bovendien staat in de opdrachtbevestigingen dat de aannemers aan [gedaagde] rekening en verantwoording moesten afleggen en dat [gedaagde] verantwoordelijk was voor de oplevering van de bouwprojecten. Betrokken aannemers kunnen verklaren dat [gedaagde] bouwbegeleider was, en de heer [naam 4] , werkzaam bij [naam 5] , heeft dat ook schriftelijk verklaard. Bovendien omschreef [gedaagde] haar werkzaamheden als ‘bouwmanagement, bouwcoördinatie,, bouwbegeleiding etc.’ op facturen die zij stuurde aan [eiser] . Verder had [gedaagde] controle op de financiën van de bouwprojecten, doordat zij kostenramingen maakte en de facturen van de onderaannemers controleerde.
[bedrijf 3] en [bedrijf 4] verklaren dat het tot de taak van een bouwdirectievoerder behoort om eindverantwoordelijk te zijn en bouwdossiers bij te houden. Kortom volgt uit de algemene taak van een bouwdirectievoerder en de wijze waarop [gedaagde] daar uitvoering aan gaf, dat zij eindverantwoordelijk was voor de kwaliteit van de bouwprojecten, aldus
[eiser] .
Volgens [eiser] hoorde het ook tot de taak van [gedaagde] dat zij bouwdossiers bijhield. Dat volgt namelijk uit de wettelijke verantwoordingsplicht van artikel 7:403 lid 2 BW en is door [gedaagde] ook zo begrepen, omdat zij (gebrekkige) bouwdossiers heeft bijgehouden. Toen [eiser] daarom vroeg, heeft [gedaagde] een veelvoud aan documenten verstrekt en nooit betwist dat zij gehouden was om bouwdossiers bij te houden, aldus [eiser] .
5.4.
[gedaagde] daarentegen betwist dat zij eindverantwoordelijk was voor de bouwprojecten van [eiser] en dat zij gehouden was om bouwdossiers bij te houden. Volgens [gedaagde] werden steeds losse opdrachten aan haar verstrekt en hield de heer [naam 1] de eindverantwoordelijkheid, samen met de betrokken medewerkers van [eiser] , waaronder [naam 6] , die director operations was van de [bedrijf 1] . [gedaagde] betwist dat zij de onderaannemers selecteerde en controle had over de uitgaven.
Volgens [gedaagde] maakte zij op verzoek van [eiser] prijsvergelijkingen (spiegels) en besloot [naam 1] wie gecontracteerd zou worden en tegen welke prijs. [gedaagde] stelde vervolgens de aannemingsovereenkomsten of opdrachtbevestigingen voor de aannemers op, maar deed dat ten behoeve van [eiser] . [eiser] was daarbij de contracterende partij en ondertekende de overeenkomsten. Tijdens de bouwvergaderingen met de betrokken aannemers gaf [gedaagde] enkel door wat [eiser] wilde. [gedaagde] zat daarom ook elke week met [naam 1] en [naam 6] om tafel. Uit de verslagen van deze bijeenkomsten blijkt dat [naam 1] de beslissingen nam en dat aan [gedaagde] steeds opdracht werd gegeven om bepaalde werkzaamheden op te pakken. [naam 1] had ook wel degelijk bouwkundige kennis (opgedaan) en werd bovendien bijgestaan door kundige medewerkers zoals [naam 6] .
De oplevering van werkzaamheden deed [gedaagde] alleen als dat specifiek gevraagd werd en op de facturen van aannemers paste [gedaagde] een soort ‘voorcontrole’ toe, zodat deze sneller door [naam 1] kon worden beoordeeld. De uiteindelijke besluitvoering lag bij [naam 1] , aldus [gedaagde] . [gedaagde] wijst daarbij nog op een verklaring van [naam 6] , die schrijft dat de relatie tussen [eiser] en [gedaagde] bestond uit een adviserende en ondersteunende rol van [gedaagde] waarbij de oplevering altijd in samenwerking en na goedkeuring van de directie geschiedde.
5.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.6.
Omdat [eiser] de tekortkoming van [gedaagde] stoelt op de aanwezigheid van bouwkundige gebreken bij de vier bouwprojecten, is de kernvraag in deze zaak of [gedaagde] eindverantwoordelijkheid droeg voor de bouwkwaliteit. De vraag of tussen partijen is overeengekomen dat [gedaagde] eindverantwoordelijk was, moet worden beantwoord aan de hand van de zogenaamd ‘Haviltex-maatstaf’ (ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Dat betekent dat het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Deze maatstaf is ook van toepassing wanneer een schriftelijke overeenkomst ontbreekt (zie ECLI:NL:HR:2009:BI6319). De rechtbank begrijpt uit de toelichting van [eiser] dat met [gedaagde] geen specifieke afspraken zijn gemaakt over de bouwbegeleiding bij de vier bouwprojecten. [gedaagde] werd aanvankelijk betrokken bij ‘incidentele ad hoc werkzaamheden’ van [eiser] en haar werkzaamheden werden uitgebreid naarmate de vier bouwprojecten werden gestart.
Het onderscheid dat [eiser] maakt in de verantwoordelijkheid van [gedaagde] bij de
‘ad hoc werkzaamheden’ enerzijds en de vier bouwprojecten anderzijds, is zonder nadere toelichting en gelet op deze gang van zaken moeilijk te volgen. Indien [eiser] stelt dat zij bij de vier bouwprojecten (over en weer) een grotere verantwoordelijkheid van [gedaagde] mocht verwachten, had het op haar weg gelegen om daar met [gedaagde] het gesprek over aan te gaan of toe te lichten waarom zij denkt dat [gedaagde] daar ook van uitging. Dat [gedaagde] dit ook verwachtte, en mocht verwachten, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het handelen of de uitlatingen van [gedaagde] . Vast staat weliswaar dat [gedaagde] in haar facturen en uitlatingen de termen ‘directievoeren’ en ‘bouwbegeleiden’ heeft gebruikt, maar het standpunt van [eiser] dat in het algemeen geldt dat een bouwdirectievoerder aansprakelijk is voor het bouwresultaat, volgt de rechtbank niet. Directievoeren kan op verschillende niveaus plaatsvinden, van procesbegeleiding tot hoofdaanneming. Relevant is hoe partijen daar concreet invulling aan geven. Eventuele verklaringen van [bedrijf 3] over de omvang van haar eigen opdracht, of van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] over de ‘normale gang van zaken’, acht de rechtbank daarom niet doorslaggevend. Hetzelfde geldt voor de website van [gedaagde] , nu zij heeft toegelicht dat daarop een algemeen ‘keuzemenu’ staat van de verschillende diensten die zij aanbiedt. Dat is onvoldoende om de verstandhouding tussen [eiser] en [gedaagde] in te vullen. Uitlatingen van [gedaagde] op haar website over de werkzaamheden bij [eiser] , wijzen er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat [gedaagde] meende dat zij eindverantwoordelijk was voor het bouwresultaat. [gedaagde] schrijft bijvoorbeeld dat zij ‘bouwmanager’ was, ‘bouwdirectie’ voerde en ‘infra verantwoordelijk’ was, maar [eiser] heeft onvoldoende toegelicht dat dit ook inhield dat zij (over en weer) mocht verwachten dat [gedaagde] eindverantwoordelijk was voor de bouwkwaliteit van de (volledige) projecten. Hetzelfde geldt voor de uitlatingen van de heer [gedaagde] en de heer Pegge – een medewerker van [gedaagde] – op LinkedIn of in publicaties. De rechtbank leidt uit de door [eiser] aangehaalde uitlatingen af, dat deze medewerkers van [gedaagde] professioneel betrokken waren bij de bouwprojecten en zich ook zeer betrokken voelden. Dat zij eindverantwoordelijk waren voor de bouwkwaliteit volgt daaruit niet. Het meest dicht in de buurt komt de uitlating van de heer [gedaagde] die luidt als volgt: ‘
We zijn trots dat we dit hebben kunnen realiseren in nauw overleg met de familie [naam 1]’. Ook die opmerking is onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] ervan uitging dat zij jegens [eiser] eindverantwoordelijk was voor de bouwkwaliteit. Uit de overgelegde publicaties leidt de rechtbank veeleer af dat de heer [gedaagde] het als zijn taak zag om de projecten te begeleiden, omdat hij het heeft over het ‘begeleiden’ en ‘uitbesteden’ van werkzaamheden. Verantwoordelijkheid voor het eindproduct wordt daarin niet geclaimd. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] wekelijkse met de (onder) aannemers om tafel zat, en dat [eiser] daar niet bij aanwezig was, is ook niet voldoende. Dat kan namelijk ook passen bij de rol van een faciliterende bouwbegeleider zonder eindverantwoordelijkheid. Bovendien staat vast dat [gedaagde] ook wekelijks met
[eiser] , in de persoon van [naam 1] en [naam 6] , om tafel zat. Het verweer van [gedaagde] dat zij slechts een doorgeefluik was en dat de beslissingen uiteindelijk door [eiser] werden genomen, heeft [eiser] onvoldoende weersproken. Daarbij geldt dat
[eiser] stelt dat [naam 1] en [naam 6] ‘leken’ waren ‘op het gebied van bouwen’, maar dat [gedaagde] dat heeft weersproken met het argument dat [eiser] daar inmiddels wel veel ervaring mee had opgedaan, dat [naam 6] in zijn verklaring schrijft dat ‘
bij grotere en complexere projecten altijd nog derden adviseurs[werden, toev. rechtbank]
ingeschakeld’, en dat ook het geven van bouwkundige advies – zonder nadere toelichting – niet leidt tot aansprakelijkheid voor de kwaliteit van de bouwprojecten. Indien het al zo zou zijn dat onjuist advies wordt gegeven, of ten onrechte niet wordt geadviseerd waar dat wel had gemoeten, zou aansprakelijkheid aan de orde kunnen zijn, maar dat wordt door [eiser] volstrekt onvoldoende gesteld.
Slechts bij twee projecten heeft [eiser] gemotiveerd gesteld dat [gedaagde] de oplevering heeft gedaan en dus gecontroleerd heeft op de bouwkwaliteit. Dit ging evenwel om (a) de oplevering van een verhuurde zaak na einde van de huur, en niet van verrichte bouwwerkzaamheden, en (b) om het opleveren van een koel-vriesinstallatie waarvan [gedaagde] heeft toegelicht dat zij die oplevering specifiek in opdracht van [eiser] deed.
Indien [gedaagde] eindverantwoordelijk was voor de kwaliteit van de bouwprojecten, valt te verwachten dat zij toezicht hield op alle voor- en eindopleveringen van de verrichte bouwwerkzaamheden. Dat is evenwel niet gesteld of gebleken. De omstandigheid dat [gedaagde] in de opdrachten aan de (onder) aannemers wel heeft opgenomen dat oplevering door of in overleg met haar dient te gebeuren, maakt dit niet anders, nu daar kennelijk geen uitvoering aan is gegeven en uit de verklaring van [naam 6] volgt dat wel altijd een directielid van [eiser] aanwezig was. [eiser] heeft kortom onvoldoende gemotiveerd gesteld dat niet zij maar [gedaagde] eindverantwoordelijk was voor de bouwprojecten. Dat maakt de stap die [eiser] zet van gestelde gebreken bij de gerealiseerde bouwprojecten naar de rol van [gedaagde] een brug te ver.
5.7.
[eiser] heeft daarnaast gesteld dat [gedaagde] verantwoordelijk was voor het aanleggen en bijhouden van bouwdossiers. Ook hierbij geldt dat een schriftelijke afspraak daarover niet is gemaakt. Volgens [eiser] volgt de verplichting om bouwdossiers bij te houden uit artikel 7:403 lid 2 BW. Dat artikel bepaalt dat een opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording moet afleggen van de wijze waarop zij zich van de opdracht heeft gekweten. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het de opdracht van [gedaagde] was om de bouwkwaliteit van de bouwprojecten te bewaken, kan zij dat ook niet ten grondslag leggen aan een verplichting om bouwdossiers over die projecten bij te houden. Een andere grondslag, zoals een specifieke of nadere opdracht, voor het aanleggen van bouwdossiers heeft [eiser] niet gesteld. Daarbij geldt dat de rechtbank uit de reactie van [gedaagde] op de vraag van
[eiser] om bouwdossiers over te leggen, niet afleidt dat [gedaagde] zelf meende dat zij verantwoordelijk was voor het aanleggen daarvan. [gedaagde] was op grond van het vonnis van 18 september 2023 gehouden om de stukken die zij had, af te geven. Dat [gedaagde] beschikking had over stukken van de bouwprojecten is gelet op haar betrokkenheid bij de bouwprojecten niet onbegrijpelijk. Dat zij meende verantwoordelijk te zijn voor het aanleggen van bouwdossiers, volgt daaruit niet.
5.8.
De rechtbank oordeelt kortom dat [eiser] onvoldoende heeft aangevoerd om tot de conclusie te komen dat het aan [gedaagde] was om de bouwkwaliteit van de bouwprojecten te bewaken of bouwdossiers aan te leggen. Een grond om de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen, is er daarom niet. Datzelfde geldt dan voor de vordering tot vergoeding van schade. De vorderingen worden afgewezen.
5.9.
[eiser] wordt in deze procedure in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.708,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.708,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op
18 december 2024.